Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/67

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 65 —

Neen, gy kondt het niet verduren,
Wat het lot ons deed bezuren.
Gy vermocht het niet, ô neen!
Neen, uw’ boezem, noch den mijnen,
Bleef de kracht voor zoo veel pijnen :
’t Graf is toevlucht, dit alleen.

Ach! wat had dees schuddende aarde
Nog voor u of my van waarde,
Dan een eenzaam plekjen grond,
Waar wy leefden voor ons beiden,
Van een wareld afgescheiden,
Die voor ons niet meer bestond?

Waar wy storm en leed vergaten,
’t Schamel brood der onschuld aten
Met het dankbaar oog op God?
Lieve telgjens zagen groeien,
En den zegen nedervloeien
Zonder kommer voor ons lot?

Waar ons de arbeid onzer handen,
’t Lachjen onzer liefdepanden,
’s Harten rust by eenzaamheid,
’s Levens nooddruft mocht doen smaken,
En het traantjen dierbaar maken,
Dat gevoel van weldaad schreit?

Ach! dit had ons ’t ijdel harte,
Als het eind van zoo veel smarte,
In een’ zoeten droom verbeeld!
Leyden, ’t stil en vredig Leyden,