Pagina:Multatuli - Minnebrieven.djvu/33

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
Aan Fancy.

Mijn lief kind, wie zijt ge eigenlijk? Hoe heet gij? Waar woont ge?

Moet ik u noemen met namen uit het Hooglied, u, de donkerkleurige Sulamite? Zijt gij de lelie van Saron of de narcis in het dal?

Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u te streelen met mijne regterhand?

Moet ik poësie scheppen uit uwen blik, moet ik rijmen op de kleur uwer haren?

Zal ik u heden zien, of morgen,... of wanneer? Zal ik u zien na mijnen dood, voor het eerst?

Zijt gij de glorie of de deugd, of de wellust of 't genie? Zijt gij de onsterfelijkheid, de rust, de geschiedenis, de toekomst, een Engel, een daemon of een spook?

Profetes, vestale, wigchelaarster, sybille, Egéria of Rafaëls zuster, waar zijt ge, waar woont gij?

Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad?

Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaken: hebt gij gezien wat mijne ziel liefheeft?

Moet ik een tooverspreuk vinden om u te doen neerdalen van omhoog, om u optezweren uit de diepte?

Woont ge op een ster die stof is? Draait en slingert uwe woning als de mijne, die onder heeft noch boven?

Kunt gij de zon zien, Fancy?

Of, Fancy, z ij t gij de zon ?

Zijt ge 't middelpunt van de aarde, dat alles aantrekt....

Maar, Fancy, dan is elke regendrop een boodschap