op eene manier die, als men niet te stipt kijkt, dat papier eenige gelijkenis geeft met een teekening. Zoo iets stelt dan vóór een bouket bloemen, of de herders in den stal, of een boer die zen pijp rookt, of zoo iets. Van nabij moet men 't niet zien, want dan is zoo'n pij- pekop een trapezium, — ik „leer" mijn examen voor secondante, — en de herders hebben vierkante neuzen. Daarop neemt men een stuk doek, een soort van zeildoek, waarin de meeste draden ontbreken, zoodat de ruiten van het zeildoek nagenoeg overeenstemmen met de gekleurde ruiten op 't papier. Men koopt wol of zijde, en kralen van allerlei kleur, en men kan beginnen te werken. Want wat nu volgt heet: werken, en als ik aan u denk, aan mijn gestorvene moeder, aan Insulinde en de geschiedenissen van gezag, dan zeggen ze dat ik „leeg" zit. Ik leeg!
Welnu, dan «oekt men op 't papier een punt van uitgang, naar verkiezing. Daartoe neemt men als 't in den stal is, de luijerraand, of van den boer de wang die meestal kersrood ziet, om de braafheid aan te toonen van den landelijken stand. Die braafheid is dan b. v. uitgedrukt in vier kleuren, verdeeld in dertien ruiten, hoogrood, donkerrood, rozerood, bleekrood. Men legt de wol of de kralen op de wang van den boer, om een model te nemen van de nuance zijner landelijke deugd, en dan brengt men die over op het doek, door den draad vast te strikken in de geruite openingen. Het begin is dan ddiir, en wat er volgt is makkelijk. Men telt maar altijd af van dien boer of van de luijermand, en dan weet men precies waar de zeven zwarte kralen t'huishooren, die de verrukking aanduiden van de herders, of de parallelogram van geelwitte zijde, die licht moet brengen in 't oog van de kraamvrouw. — Als 't klaar is, begint men een ander.
Maar nu moet ik u iets vragen. Ik heb een oom die altijd spreekt van „een Christelijk huwelijk." (Dat is niet de oom van „de" vrouw. Ik heb veel ooms, O!)