Naar inhoud springen

Pagina:Nieuwe Rotterdamsche Courant vol 069 no 113 Ochtendblad.pdf/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
1
NIEUWE ROTTERDAMSCHE COURANT. — WOENSDAG 24 APRIL 1912 — OCHTENDBLAD, A.


Ochtendblad, A.



De Italiaansch-Turksche Oorlog.

De Italiaansche vloot.

Uit Saloniki wordt dd. gisteren geseind, dat een sterke divisie van de Italiaansche vloot in de baai van Moedros op Lemnos is binnengeloopen, wear zij kolen laadt, die daar door twee transportschepen waren heengebracht.
Een tweede sterke divisie ligt voor Chios; een derde onderneemt voortdurend kruistochten.



De vredesbemoeiingen.

Volgens een Reutertelegram uit Konstantinopel heeft de Porte op de nota der mogendheden geantwoord, dat zij de bemiddeling der mogendheden als zijnde in het belang van beide oorlogvoerenden aanvaardde. Zij moest doorvoor echter tot voorwaarde stellen het handhaven van de souvereine rechten van Turkije, in onverzwakten en onverminderden vorm, en de ontruiming van Tripoli en Barka door Italië. Een andere oplossing was onmogelijk. Echter vorklaart Turkije zich bereid Italië economische concessies in de beide Noord-Afrikaansche gewesten te verleenen.
Dit antwoord was den gezanten te Konstantinopel overhandigd; het is geheel binnen de lijnen gehouden, welke in de troonrede aangegeven waren.
Gisteren heeft nog de Engelsche onderminister van buitenlandsche zaken in het Lagerhuis over de vredesbemoeiingen gesproken; de Engelsche regeering had toen nog geen mededeeling van het antwoord, wat ook moeilijk kon, daar de gezanten te Konstantinopel het eerst denzelfden dag hebben ontvangen. Wat Acland zeide was dit: De mogendheden hadden de Italiaansche regeering gevraagd op welke voorwaarde zij geneigd zou zijn een vriendschappelijke bemiddeling te aanvaarden, terwijl daarop hetzelfde te Konstantinopel was geschied. De pers had nu wel van het antwoord vernomen, doch de Engelsche regeering zelve had nog niets uit de Turksche hoofdstad gehoord.



De Turksche minister van marine heeft met een Fransche firma te Konstantinopel een overeenkomst aangegaan om de in de Dardanellen uitgezette mijnen op te visschen. Voor Dedo Agatsj is een drijvende mijn aangetroffen.



Oostenrijk-Hongarije.



De politieke toestand in Hongarije.

Maandag bestond te Boedapest de indruk, dat de nieuwe minister-president Lukacs behalve zijn goeden wil niets gebracht had, wat tot een verheldering van den toestand zou kunnen bijdragen. Lukacs had in den namiddag de beide leiders der oppositiepartijen, Kossuth on Justh, opgezocht en hun zijn plannen medegedeeld. Doch Kossuth was over de mededeelingen betreffende de ongewijzigde legerhervorming en Justh over die betreffende de voorgenomen hervorming van het kiesrecht zeer weinig opgetogen en er verluidde, dat beiden op den hun melegedeelden grondslag geen uitweg konden zien.
Aangaande de door Lukacs voorgenomen kiesrechtregeling wordt bekend, dat zij in een vermeerdering van de kiesdistricten van 413 op ongeveer 450 voorziet, waarvan in 350 op de totnogtoe gevolgde wijze, in ongeveer 100 volgens de beginselen van het algemeene, gelijke en geheime kiesrecht gekozen zou worden. Ook in sociaal-democratische kringen verklaart men zich beslist tegen de schepping dezer bevoorrechte kiesdistricten. De onderhandelingen worden echter voortgezet, zoodat nog niets beslists omtrent de toekomst voorspeld kan worden.

Verwarde toestanden.

(Van onzen correspondent.)

Boedapest, 19 April.

Het antwoord van graaf Stürgkh op een interpellatie over de benoeming van den ban Cuvaj tot Koninklijken Commissaris der Koninkrijken Kroatië en Slavonië, van Zuid-Slavische zijde tot de regeering in den Rijksraad gericht, heeft hier niet alleen opzien gebaard, maar in hooge mate ontstemd.
Namens de Zuid-Slavische partijen zei de afgevaardigde Sustersic ongeveer het volgende: De opheffing van den constitutioneelen regeeringsvorm in Kroatië kan volstrekt niet als een maatregel worden beschouwd, die alleen Hongarije aangaat. In de eerste plaats niet, omdat het eene wetsverkrachting is, zoools in Europa nog nimmer is voorgekomen. Want in Kroatië is niets gebeurd, dat dezen maatregel kan rechtvaardigen of begrijpelijk maken. En deze slag aan Kroatië toegebracht, treft niet minder de hoogste belangen der geheele monarchie en van Oostenrijk, hetgeen alleen reeds een grond voor de Oostenrijksche regeering moet zijn, met nadruk tegen deze politiek van graaf Khuen te protesteeren. Buitendien zijn zeer gewichtige redenen voorhanden, die een optreden der Oostenrijksche regeering rechtvaardigen. Het kan niet worden betwijfeld, dat het voortbestaan van den constitutioneelen regeeringsvorm zoowel in Oostenrijk als in de landen van de kroon van Sint Stefanus de grondslag is, waarop de Ausgleich van 1867 tusschen de twee staten der Donaumonarchie berust. En daar Kroatië in 1868 als zelfstandige contractant dezen Ausgleich als ook voor zich bindend heeft goedgekeurd, zal de opheffing van den constitutioneelen regeeringsvorm de grootste staatsrechtelijke moeilijkheden veroorzaken, omdat daarmede de basis is vernietigd, waarop de Ausgleich 45 jaren geleden werd opgebouwd.
De zorgen om de positie van het rijk tegenover de Zuidelijke staten, om het aanzien van de monarchie, om de belangen van den staat, zoomede om de eer en de toekomst van het Kroatische volk, geven spreker en zijne aanhangers aanleiding aan den eersten minister te vragen: 1o. welk standpunt de Oostenrijksche regeering inneemt tegenover de opheffing van den constitutioneelen regeeringsvorm in Kroatië, en 2o. welke stappen de regeering denkt te doen ter verdediging van de gewichtige belangen der monarchie en van Oostenrijk, die door de thans in Kroatië gevolgde politiek in hooge mate worden bedreigd?
De eerste minister antwoordde daarop, dat voor zoover in deze interpellatie handelingen der kroon zijn besproken en veroordeeld, daartegen door hem met nadruk moet worden geprotesteerd.
Graaf Stürgkh ontkent daarentegen niet, dat de door de Hongaarsche regeering in Kroatië getroffen maatregel ook buiten de grenzen van dat land oprechte deelneming heeft gewekt; doch dat hij een der staten betreft die volgens den Ausgleich van 1868 tot de landen van de kroon van St. Stefanus behoort, en dat mitsdien de Oostenrijksche regeering niet in staat was daarop invloed te oefenen.
Dat neemt evenwel niet weg, vervolgde de minister, dat ook de regeering de vraag ernstig moet overwegen in hoever de toestand in Kroatië van invloed kan zijn op de positie der monarchie en de binnenlandsche belangen van het rijk. In de eerste plaats dient te worden overwogen of eene langere opheffing van den constitutioneelen regeeringsvorm in een der deelen der monarchie niet nadeelig is voor de verzekering der gemeenschappelijke aangelegenheden, daar indertijd het voortbestaan van doezen regeeringsvorm de grondslag was voor den Ausgleich van 1867. Voorts moet worden overwogen in hoever de toestand in Kroatië een ongunstigen invloed kan uitoefenen op het politieke naturalisatieproces in Bosnië en Herzegowina, daar het voor Oostenrijk-Hongarije van levensbelang is, dat dit in zijne natuurlijke ontwikkeling niet worde gehinderd. En ten slotte eischt de positie der monarchie tegenover het buitenland, te onderzoeken, in hoever de toestand in Kroatië daaraan afbreuk zou kunnen doen. Van dit standpunt uitgaande zou de Oostenrijksche regeering zich op een gegeven oogenblik verplicht kunnen zien, ter verdediging van de haar toevertrouwde belangen, de noodige stappen te doen. Maar juist met het oog op deze overwegingen is te verwachten, dat de voor de toestanden in Kroatië verantwoordelijke factoren een uitweg zullen vinden om alle constitutioneele rechten in dat land weer van kracht te doen verklaren.
Dit antwoord van den chef der Oostenrijksche regeering heeft op allen, die de gemeenschap der beide staten der monarchie volgens de bepalingen von den Ausgleich van 1867, in hun politiek program hebben opgenomen, een zeer pijnlijken indruk gemaakt, omdat geen rekening is gehouden met het beginsel, dat tot nu toe werd gevolgd, nl. dat eene beoordeeling der regeeringsmaatregelen, genomen in eeb der landan, nimmer in de volksvertegenwoordiging van het andere land mag geschieden, omdat dit als een inbreuk op de onafhankelijkheid des lands is te beschouwen. Graaf Stürgkh kondigt buitendien aan, dat hij zoo noodig zijn veto tegen deze Hongaarsche regeeringsmaatregelen zal doen gelden.
Dat er in de Hongaarsche couranten thans op gewezen wordt dat Oostenrijk zijn constitutioneelen regeeringsvorm aan Hongarije te danken heeft, en dat ook in Bohemen herhaaldelijk de grondwet is opgeheven, zonder dat Hongarye daar tegen protesteerde, is begrijpelijk, maar van minder belang tegenover het feit dat de Oostenrijksche minister, in afwijking van de gewoonte, – zij ’t ook ter wille van den vrede in het Oostenrijksche parlement, – zich op een terrein heeft begeven, dat hij onder alle omstandigheden had moeten mijden, omdat op die wijze de tweeledige regeeringsvorm der Donaumonarchie in ernstig gevaar moet komen.


Montenegro.



De Zonsverduistering.

(Van onzen Konstantinopelschen correspondent.)

Cettinje, 17 April.

De zonsverduistering was hier prachtig waar te nemen. Na tien dagen van onafgebroken slagregen met sneeuw-, hagel en stormvlagen en een door merg en been dringende vochtige kille koude, verscheen vanmorgen opeens de zon van achter den Tafelberg, en verkwikte ons door eene weldadige warmte. Wel betrok de lucht nog of en toe, maar het bleef droog en van den middag tot vier uur, dus juist gedurende den tijd van de eclips, bleef de hemel helder.
Daar Montenegro geen sterrenwacht rijk is, had de directeur van de hoogere burgerschool, de voornaamste onderwijsinrichting hier te lande, de leerlingen van de hoogste klasse op het groote plein tusschen het koninklijk paleis en de school verzameld en daar een aan het hof behoorenden kijker opgesteld, waarvan de lens behoorlijk zwart was berookt, om zijne studenten het verloop van het verschijnsel nauwkeurig te laten volgen. Ook had een gezant van een der groote mogendheden zijn bewegelijk toestel ter beschikking gesteld, om met behulp daarvan het verschijnsel der leergierige jeugd nog duidelijker te kunnen verklaren. Directeur en diplomaat hebben alle voldoening en eer van hunne moeite en bereidwilligheid gehad, want niet alleen de hoogereburgers, maar eveneens een groot aantal hooge en lage burgers, ja de hoogste burgers uit den lande, tot de koning in hoogst eigen persoon, hebben de waarneming en de verklaring van het begin tot het einde met onverflauwde belangstelling bijgewoond, de meesten nog gewapend met het overal bekende waarnemingsinstrument: het stukje beroet glas of een stuk van een groene flesch.
Te 12 u. 35 plaatselijken tijd begon de verduistering, ten 2 ure had zij haar maximum – ongeveer de helft van de schijf – bereikt, en ten 3 u. 10 m. straalde de zon weer gaaf en in haar geheel in het keteldal en over het stedeke Cettinje.
Maar toen kwam de verrassing, tenminste voor hen, die voor de eerste maal hier eene zichtbare zonsverduistering bijwonen.
Nauwelijks was de verduistering ten einde, of de groote klok op den Turkentoren, die alleen bij groote gelegenheden zich mag doen hooren en al de klokken van het oude klooster, achter het paleis en de school, begonnen te luiden, en de metropoliet en hoofd der autocephale Montenegrijnsche kerk, met zijne geestelijkheid, kwam in vol ornaat uit de kloosterpoort en schreden plechtig naar het paleis, voor welks ingang zich de koning met de prinsen en de voornaamsten onder de ter plaatse aanwezigen hadden opgesteld. Voor den Gospodar (heer des lands) gekomen, gaf de Wlastika (geestelijk opperhoofd) dezen den zegen en daarop ook alle andere verzamelden en wenschte hem geluk dat ook verder de zon, de bron van licht en wasdom, over de Zwarte Bergen zal blijven schijnen, en sprak daarna een gebed uit, dat uit die bron in steeds meerdere mate geluk en voorspoed volk en land mogen deelachtig worden. „Dat geve God, de Heer Almachtig”, antwoordde de koning, en „Amin” riep het volk.
De stoet, waarbij zich het meerendeel van het publiek aansloot, trok toen langs een omweg naar het klooster terug, waar in de kathedraal nog een dankgebed uitgesproken werd.
Eigenaardig en opmerkelijk is voorzeker dit overoud gebruik bij elke „zichtbare” zons verduistering; en hoewel men hier den oorsprong en de bedoeling er van niet meer kent, zoo moeten die wel zeer waarschijnlijk worden in verband gebracht met de vrees, welke onder de minder-ontwikkelde volkeren overal op den aardbol bestaat, dat de verduistering de voorbode van het verdwijnen voor langeren tijd of voor immer van de zon en dientengevolge van het einde van de wereld zou kunnen zijn.
Is de eclips niet waar te nemen, om de eenvoudige reden dat de hemel te zwaar bewolkt is, dan wordt er door de geestelijkheid geen notitie van genomen, evenmin als zij zich iets van eene verduistering van de maan aantrekt.


Buitenlandsch Nieuws.



In het Berlijnsche proces over de methylalcohol-vergiftiging hebben de berichtgevers der bladen hun werkzaamheden gestaakt, daar zij zich door het optreden van den president van het gerecht op Zaterdag jl. beleedigd achten.



De schipbreuk van de Titanic.

Het kabelschip Minia zou volgens een telegram dd. gisteren uit Halifax uit deze haven vertrekken om de Mackay Bennett af te lossen. Het schip neemt 150 doodkisten en 80 ton ijs mee. De Mackay Bennett heeft bevel ontvangen om met de 50 geborgen lijken, die nog herkend konden worden, naar Halifax terug te keeren.

De Fransche afgevaardigde en voormalige minister van handel, Masse, werpt in de Lanterne het denkbeeld op, dat Frankrijk het initiatief zal nemen tot het bijeenroepen van een internationale conferentie, die besluiten zou over de veiligheidsmaatregelen ter zee voor passagiers en bemanning.

Aan de Matin wordt uit Nice gemeld, dat een aldaar wonende dame, mevrouw Navratil, meent haar kinderen te herkennen in de beschrijving der bladen van twee uit de scheepsramp geredde Fransche kinderen van 2 en 3 jaar, die alleen bekend zijn onder de namen van Louis Lolo en die vergezeld waren van een passagier, die zich Hoffmann noemde. Deze kinderen zouden ontvoerd zijn door haar man, die haar een maand geleden verlaten had. De achtergebleven moeder heeft om de photographie der kinderen geseind.



De reddingsmiddelen ter zee.

De heer E. van Eerde te Winschoten, die in 1890 een reis naar Indië maakte, schrijft in de Nieuwe Winschoter Courant van heden (24 April):
.... Ik maakte de reis met het stoomschip Oceanien van de Messageries Maritimes. Ik had passage genomen te Rotterdam en ging te Marseille aan boord.
Toen alle reizigers daar goed en wel geïnstalleerd waren, werd aan ieder een kaart uitgereikt, waarop vermeld stond in welke reddingboot (bij een eventueel ongeluk) men behoorde; onder bevel van welken officier enz.
Bovendien werd door een der officieren nog eens duidelijk de plaats aangewezen waar men zich in geval van nood moest bevinden.
Toen we eenige dagen in zee waren, gaf – ’t was en een morgen – plotseling de stoomfluit het noodsignaal. In een oogwenk was alles op het schip in beweging en binnen korten tijd was ieder bij zijn reddingboot aanwezig!
Het bleek nu slechts een oefening te zijn, maar deze bewees, dat in geval van nood een dusdanige maatregel uitstekende resultaten zou hebben, waar tevens bleek, of het aantal reddingbooten al of niet voldoende was.
Naderhand maakte ik nog reizen met de Nord Deutsche Lloyd, met de Union Castle-lijn en andere booten, doch nergens vond ik dezen maatregel weer terug, ofschoon het misschien wenschelijk zou zijn, dat bij wettelijk voorschrift dergelijke maatregelen werden geregeld, daar ze in elk geval den omvang van een ramp verminderen.

– De Engelschen blijven ongelukkig met hun luchtschepen. Eerst was eergisteren het luchtschip van het leger, de Gamma, van Farnborough naar Londen gestevend en had zich daar om de St. Paul’s kathedraal heen bewogen. Toen men echter 2 uur na den terugkeer van de Gamma ook met de Beta, een ander luchtschip van het leger, wilde opstijgen, werd het omhulsel daarvan door een aan de zijde van de loods uitstekend ijzerdeel gescheurd.

– De Spaansche minister van buitenlandsche zaken heeft verklaard, dat het antwoord van Frankrijk, het nieuwste bedrijf in de Fransch-Spaansche onderhandelingen, Zaterdagavond ontvangen is.

– In de Doema zijn eergisteren de door de Octobristen, kadetten en sociaal-democraten ingediende interpellaties gehouden naar aanleiding van de onlusten in de goudwasscherijen aan de Lena. Wij vinden van de behandeling daarvan alleen vermeld, dat de leider der Octobristen, Goetsjkof, er op wees, dat de menigte geen geweld had gepleegd, dat het gebruik van wapenen door de militairen had kunnen rechtvaardigen.



West Indië.




CURAÇAO.


WILLEMSTAD, 29 MAART.

Koloniale Raad.

In de vergadering van 18 Maart heeft de voorzitter mededeeling gedaan van de volgende ingekomen stukken:
1o. eene gouvernements missive van 15 Maart 1912 No. 930, waarbij de Gouverneur den raad bericht, dat in de laatste zinsnede van de toelichting op art. 89, voorkomende in de uitgewerkten en toelichtenden staat van het den raad bij missive van 2 dezer No. 739 aangeboden ontwerp-koloniale huishoudelijke begrootinh van Curaçao voor 1913, bij vergissing voorgesteld is o den havenmond tot op 10 M. diepte te brengen; met verzoek in stede daarvan te willen lezen 10,80 M.
3o. een door den beer F. W. P. Winkel onderteekend en aan den raad ingediend adres, ddj 13 Maart 1912, waarbij de onderteekenaar c. s., met verwijzing naar het door ouders en verzorgers van leerlingen der openbare lagere scholen, benevens belangstellenden in het openbaar onderwijs bij schrijven van 31 Augustus 1911 aan den raad aangeboden afschrift-adres aan den gouverneur betreffende verbetering van het openbaar onderwijs, den raad verzoeken bij de a. s. behandeling van de begrooting voor 1913 ’s raads aandacht te willen wijden aan het openbaar onderwijs op Curaçao.
De voorzitter maakte vervolgens bekend, dat van den inhoud van de sub 1o. vermeldde missive door den raad bij de behandeling van het ontwerp-begrooting voor 1913 in de afdeelingen behoorlijk nota zal worden genomen en dat de raad bij diezelfde gelegenheid zijn aandacht zal schenken aan den inhoud van het sub. 2o. genoemde stuk.



Het ongeluk aan boord van H. Ms. Zeeland.

H. M. Zeeland viel 27 Maart onverwacht tegen 3 uur ’s namiddags de haven van Curaçao binnen met de vlag halfstok.
Den 25en t.v. naar Bonaire vertrokken tot het houden van schietoefeningen, moest dit oorlogsschip vóór den bepaalden tijd terugkeeren tengevolge van een treurig ongeluk, dat aan boord voorgevallen is. Bij het laden van een kanon ontplofte een projectiel, waardoor de dichts bijstaande matroos zoodanig getroffen werd, dat van hem niet meer dan een verminkt lijk overbleef. Bovendien werden drie andere schepelingen ernstig gewond.
Gistermorgen werd het overschot van eerstgenoemd slachtoffer met militaire honneurs grafwaarts gedragen, waarbij tegenwoordig waren bijna de geheele bemanning. Ook de commandant van het garnizoen woonde deze plechtigheid bij, terwijl de gouverneur door een adjudant vertegenwoordigd was.
Dit treurig ongeval heeft op de bevolking een diepen indruk gemaakt en wij zijn overtuigd haar gevoelens te vertolken door een hartelijken wensch uit te spreken, dat de andere gewonden spoedig hersteld het hospitaal zullen kunnen verlaten, aldus de Cur. Ct., waaraan wij dit bericht ontleenen.



In een buitengewone zitting van het Hof, dat voltallig was, heeft naar de Cur. Ct. meldt 29 Maart de plechtige installatie plaats gehad van het nieuwbenoemd lid van het rechtscollege, mr. B. de Gaaij Forrman.
Mr. J. B. Gorsira, de procureur-generaal, herdacht eerst met woorden van waardeering het afgestorven lid van dit Hof, mr. A. G. Boll, en heette den nieuwbenoemde welkom. Daarna geschiedde de installatie door den voorzitter, mr. Ph. F. de Haseth Evertsz, die mr. Fortman met hartelijke woorden verwelkomde en ook warme hulde bracht aan de vele goede eigenschappen van mr. Wolf, als rechter en als mensch.
De geïnstalleerde, na op verzoek van den voorzitter den voor hem bestemden zetel te hebben ingenomen, voerde het woord, bracht zijn dank uit aan H. M. de Koningin voor de benoeming en aan den minister voor de voordracht, wadrna hij den voorzitter en den procureur-generaal bedankte en voorts zich richtte tot het Hof, het parket, den griffier en de balie.
Namens deze laatste sprak de heer Ed. S. Lansberg een woord van welkom, tot den geïnstalleerde enherdacht eveneens de goede hoedanigheden van mr. Wolf.



Naar de Cur. Ct. verneemt, zullen door Z.E. den minister van koloniën een ingenieur van het departement en door de firma Wilton, een machinist naar Curaçao worden gezonden, ten einde nog eens degelijk te onderzoeken of de Prinses Juliana voor de reizen tusschen de verschillende eilanden onzer kolonie kan geacht worden geschikt te zijn.



De Cur. Ct. van 29 Maart meldt, dat over veertien dagen op Curaçao een advocaat uit Nederland verwacht wordt die inzake de Sta. Barbara phosphaatmijnen de belangen komt behartigen van den heer Godden en van de Duitsche aandeelhouders in de Sta. Barbara Phosphaat Maatschappij.



OFFICIEELE BERICHTEN.

De persoon van Piet Siljé is benoemd tot telegrammen- tevens brievenbesteller op Bonaire.
Aan den ontvanger enz. op Bonaire, M. Ph. van Romondt, is tot verder herstel van gezondheid, eene maand verlofsverlenging verleend.



Familieberichten.

Stadsdistrict. BEVALLEN: C. C. Stuart, Z. – P. I. Supriana, echtgenoot van J. G. Lacroes. Z.
OVERLEDEN: P. Ponce. L. Suriel, echtg. v. L. de Jongh. – M. E. Frolijk, wed. J. J. Willems. – P. Jonger. – B. Aars (a) Lugo.


Staten-Generaal.



EERSTE KAMER.

Avondvergadering van Dinsdag 23 April.
Geopend: 8 u. 40 min.
Voorzitter: J. E. N. baron Schimmelpenninck van der Oije.

Regeling van werkzaamheden.

De VOORZITTER stelt, overeenkomstig de beslissing van de Centrale Sectie, voor morgen om 11 uur in de afdeelingen te onderzoeken verschillende kleine wetsontwerpen, zoomede de Vogelwet.
Voorts om morgen 2 uur in openbare vergadering te behandelen eenige kleine wetsontwerpen, zoomede het ontwerp betreffende de Erfgooiers, het Bouwwetje (subsidie voor den bouw van de bijzondere scholen), de Armenwet en de motie-Thooft, inzake de overlegging van bescheiden om als lid der Eerste Kamer te kunnen worden toegelaten.
Aldus wordt besloten.
De vergadering wordt gesloten.

TWEEDE KAMER.

Schriftelijk beantwoorde vragen.

Verplaatsing Rijksarchivaris.

Op een d.d. 27 Maart ingezonden schriftelijke vraag van den heer De Stuers naar de reden van de verplaatsing van mr. C. C. D. Ebell, rijksarchivaris in Noord-Brabant, naar het Rijksarchivariaat in Overijsel, heeft de minister van binnenlandsche zaken dd. 22 dezer geantwoord, dat hem in het voorjaar van 1911 een klacht bereikte tegen den Rijksarchivaris in Noord-Brabant, mr. C. C. D. Ebell, als zoude deze gedurende de jaren, die hij als zoodanig in functie was, zich aan verschillende onregelmatigheden in zijne administratie hebben schuldig gemaakt.
Deze klacht was van zoo ernstigen aard, dat de minister het noodig achtte de feiten ter kennis te brengen van den officier van justitie bij de arrondissements-rechtbank te ’s-Hertogenbosch.
Na langdurig onderzoek door den rechter-commissaris, belast met de instructie van strafzaken, ingesteld heeft, zonder volle klaarheid te hebben geschonken, tot de conclusie geleid, dat door mr. Ebell inderdaad zijne administratie op weinig regelmatige wijze is gevoerd, maar dat hij niet ten eigen bate zich aan strafbare handelingen schuldig heeft gemaakt.
Toen wenschte de minister van Justitie, mede op grond van andere omstandigheden, uit het rechterlijk onderzoek gebleken, derhalve om redenen van opportuniteit, te overwegen, of bij toepassing van eenigen disciplinairen maatregel, er niet termen bestonden om de strafvervolging verder achterwege te laten. Nader verklaarde de minister, dat alleen te kunnen doen, indien mr. Ebell elders in gelijksoortige of andere betrekking benoemd of op andere wijze niet in zijne tegenwoordige standplaats gehandhaafd zou blijven.
Aangezien de aan het licht gekomen feiten een disciplinairen maatregel ten volle wettigden en mr. Ebell in geen geval langer als Rijksarchivaris te ’s-Hertogenbosch kan fungeeren, is aan H. M. de Koningin in overweging gegeven hem naar Zwolle te verplaatsen.


Ingezonden Stukken.



Weer een aanslag op Amsterdam.

Mijnheer de Redacteur.
Om te voorkomen dat de belangen onzer vereenigingen worden geschaad, meen ik het stuk van uwen correspondent te Amsterdam onder het hoofd „Weer een aanslag op Amsterdam”, niet zonder commentaar te mogen laten daar, waar het in hoofdzaak den volgenden zin betreft:
„Maar daargelaten dat die annexatie nog bij lange geen feit is en voor ’t oogenblik de forensen-gemeente Watergraafsmeer heel wat meer belang heeft bij een betere verbinding met Amsterdam dan omgekeerd – mag de vraag worden gesteld: of voor opheffing van het spoorwegbezwaar in deze de gemeente zich voor 4 millioen gulden op brandschatting mag laten stellen.”
Zóo gelezen zal „men” gaan gelooven, dat de onkosten voor eene verbetering van den spoorbaanoverweg Linnaeusstraat 4 millioen gulden zal bedragen en het is slechts 1/40ste gedeelte daarvan.
Oók zijn de belangen van de gemeente Watergraafsmeer niet zóoveel grooter in deze dan die der gemeente Amsterdam, òf gaan de belangen van de gemeentenaren niet hand in hand met die der gemeente als zoodanig?
Het getal belasting betalende inwoners van Amsterdam, dat last en schade ondervindt van deze belemmering in het verkeer, is zeker zoo groot als het getal inwoners van Watergraafsmeer.
Ook is het voor ’n goed opmerker gemakkelijk te zien, dat de commercieele voordeelen voor Amsterdam van Watergraafsmeer veel grooter zijn dan omgekeerd.
Dat dus wel degelijk Amsterdam als koop- en genotbiedende stad grootere belangen heeft dan Watergraafsmeer bij eene verbetering in verkeersmiddelen.
Het zou te veel ruimte vorderen en het gaat er thans ook niet om, hier uiteen te zetten, dat bij annexatie van Watergraafsmeer bij Amsterdam het voordeel voor Amsterdam slechts denkbeeldig is.
Nu zou het niet getuigen van eene breede opvatting in gemeentebeheer, wanneer eene aangelegenheid als deze, waarvoor slechts een kapitaal van f 100,000 noodig is (Zie mijne brochure, uitgegeven door de firma Kuppers te Watergraafsmeer à f 0.20), tot eene bevredigende oplossing moest wachten, tot de kleinkinderen van deze generatie getuigen kunnen zijn van de eerste-steenlegging voor eene viaduct, te bouwen over den spoorbaan overweg Linnaeusstraat.
Met dank voor de plaatsruimte.

LOUIS VAN EMDEN.
Voorzitter van de Vereenigingen voor verbetering v/d spoor­baan­over­weg Lin­naeus­straat en „Het Mui­der­poort­kwar­tier”.

Onze correspondent te Amsterdam antwoordt:
De zin van hetgeen ik schreef, zal nauwelijks toelichting behoeven: de 4 millioen worden door de regeering van Amsterdam gevraagd, omdat een gemeentelijk belang gemoeid is bij een opheffing der verkeersbelemmering – wegens den spoorweg – tusschen de deelen der gemeente onderling en de aangrenzende gemeente Watergraafsmeer. Op den voorgrond stelde ik het laatste belang, omdat dit inderdaad het zwaarste weegt, getuige trouwens het bestaan eener vereeniging – gelijk wij uit bovenstaand stuk zien – gesticht speciaal in verband met den hinderlijken „Spoorbaan-overweg Linnaeusstraat”.
De vraag is echter, of Amsterdam door de regeering niet op een veel te zware schatting wordt gesteld. Ik ken de door hem geschreven brochure – waarheen de heer Van Emden verwijt – niet, maar nu volgens zijne berekening voor slechts f 100.000 een bevredigende oplossing is te verkrijgen van het bezwaar, wel niet het eenige bezwaar, maar toch een der voornaamste bezwaren, die met verhooging van de spoorbaan zouden worden verholpen – wordt de eisch van 4 millioen te bedenkelijker. Er zijn natuurlijk ook andere hinderlijke overwegen bij de zaak betrokken – maar reeds voor 1 millioen zou men, naar des heeren Van Emdens schatting, als op tien plaatsen een bevredigende oplossing verkrijgen.
Wij zijn het eens met den geachten schrijver, dat het Amsterdamsche gemeentebestuur een vooruitstrevende politiek behoort te volgen en de zaken breed moet opvatten – maar daaruit volgt niet, dat Amsterdam zal hebben te bloeden voor de totstandkoming van werken, in ’t algemeen belang ja, maar dan, immers, door den Staat te bekostigen, voor zoover de beide spoorwegmaatschappijen, wier bedrijven er direct bij betrokken zijn, die kosten niet alleen kunnen dragen.


Letteren en Kunst.



Mevr. Marie van Eysden–Vink.

Het woord „eere-avond” heeft hier in de stad nooit volleren klank dan op het jaarlijksche feest van mevrouw Marie van Eysden-Vink. Dan is er nergens in de Komedie een toeschouwersplaats ledig, dan toont de Rotterdamsche bloemenhandel, wat hij vermag, want eerst beneden in de voorhal en aan het eind der vertooning op het tooneel wordt een heerlijke schat van bloemgeschenken uitgestald, als één kleurig en fleurig eerbetoon voor de artieste.
Gespeeld is gisteravond Zaza, mevrouw Van Eysden had de titelrol, zij kreeg enkele ruikers onder het spel, doch naar den goeden regel werd de tuin aan het eind aangericht, en onder handgeklap en fanfares vierde de actrice haar triomf en dankte buigend en met handgebaar voor al de hulde, haar gebracht.

De gelukkige hand.

Uit Amsterdam schrijft men ons:
De gelukkige hand wil in het Maandagavond door het Nederlandsch Tooneel, in de vertaling van dr. de Jong, vertoond blijspel uit het Duitsch, van Hugo Lubliner, zeggen: de hand die geluk aanbrengt. Zij behoort aan mevrouw Martha Eichler, eene dame die gaarne twee harten tot elkander neigt, en bij haar pogen nogal eens door het geluk gezegend schijnt te zijn. Schijnt, want de twee verlovingen die wij tot stand zien komen, geschieden ondanks haar. Trouwens, Lotte, de dochter van mevrouw Herbeek, – de weduwe van een geheimraad, die (ik bedoel de weduwe) in het eerste bedrijf ten tooneele verschijnt om onmiddellijk daarop geheimzinnig te verdwijnen – en referendaris Gebhard von Wachberg, behoeven niet „gekoppeld” te worden[.] Zij hebben elkander reeds lief, en de hulp van mevrouw Eichler bestaat dan ook alleen hierin, dat zij tracht Gebhard’s kansen op een mooi legaat van zijn oom, den rijken industrieel: baron Hendrik von Wachberg, te vermeerderen. Haar diplomatiek optreden heeft echter een ongewenscht effect. De adellijke nijverheidsman verdeelt namelijk zijne erfgenamen in twee groepen. Groep I krijgt niets, omdat degenen die hij daartoe rekent, zijns inziens mans genoeg zijn om zichzelven een weg door het leven te slaan; groep II erft, wijl zij bestaat uit familieleden die, naar het oordeel van den erflater, zeer waarschijnlijk geen carrière zullen maken, en dus gesteund moeten worden. Gebhard is aanvankelijk geplaatst in groep II, maar als mevrouw Eichler in haar ijver heel veel moois van hem heeft verteld, verhuist hij naar de eerste klasse en hij zou daarin ongetwijfeld gebleven zijn als de twee jongelieden niet besloten hadden om tòch maar te huwen. Dan komt de baron tusschenbeide en verzekert de toekomst von Gebhard door hem nogmaals bij de tweede groep in te deelen.
Dit is een van de twee gevallen die wij te zien krijgen, en waarin mevr. Eichler haar kunsten vertoont. Het andere betreft den geleerde dr. Robert Schünemann, kenner der Indische letterkunde, en mevrouw Edith Rombach (waarom mevrouw?; wij vernemen niets omtrent een eerste huwelijk). Hier lijden de welgemeende pogingen der lieve koppelaarster schipbreuk op den onwil van de mannelijke partij, en eerst op het laatste oogenblik brengt haar bondgenoote, de moeder van dr. Schünemann, de zaak in het reine.
Die mevrouw Emma Schünemann is door den schrijver met voorliefde en met eene aan de hoofdfiguur ongeëvenredigde uitvoerigheid behandeld; en haar figuur typeert het geheele blijspel, als den van burgerlijke vroolijkheid. Nòch de korte aanwezigheid van eene weduwe van een geheimraad, nòch het ten tooneele voeren van den baron, den taalgeleerde die op het punt staat professor te worden, en den gezeten advocaat (Felix Eichler, de echtgenoot van de dame met de gelukkige hand), nòch de soirée te haren huize waarvan wij de klanken in een antichambre hooren, noch haar „jour” in een fraai met eikenhouten lambriseering betimmerd salon, noch de welopgevoede huisknecht die bij die gelegenheid het licht onder den bouilloir opsteekt, kunnen ons verplaatsen in de deftige kringen van het hedendaagsche Berlijn. Overal treedt u in den geest van den schrijver de burgerlijkheid tegemoet. Waarbij dan nog komt dat het blijspel al zeer schetsmatig is gebleven, in het bijzonder wat aangaat de teekening der figuren. Als voorbeeld daarvan moge gelden de figuur van baron Hendrik von Wachberg, lid van een oud-adellijk geslacht en vertegenwoordiger van eene sanguïnische, temperamentvolle periode. Hoe kwam hij er toe industrieel te worden, en hoe gelukte het hem daarmede geld, véél geld, te verdienen? Niemand, behalve de auleur, die het begrijpt!
De rol-bezetting en het spel waren naar den geest van den schrijver: zéér gemoedelijk.
Mevrouw van Korlaar-van Dam speelde met sterke accenten de burger-juffrouw Emma Schünemann; Maurice Meunien was haar geleerde, dwaas-onhandige zoon. Louis Gimberg gaf een scherp type van den ouden baron, in wien de garde-luitenant nog niet verloren is, en wiens geest nog steeds uitgaat naar „Wein, Weib und Gesang”, hoewel zijn dokter strenge leefregels stelt. De heer Mögle was een bescheiden minnaar, misschien al te timide voor een referendaris en ook niet dienovereenkomstig in het pak stekend. Schulze wist met den advocaat Eichler geen raad, en dat was hem niet kwalijk te nemen, want de auteur laat dezen ernstig-bedoelden rechtsgeleerde een Jan-Klaasen-rol spelen.
Mevr. Chr. Poolman (mevrouw Eichler) spon hare intriguen ter bevordering van het levensgeluk van de alleen-staande mannetjes en wijfjes in hare omgeving, héél aardig, en haar dochter, mevr. G. de Vos-Poolman (mevr. Edith Rombach) wekte niet minder bewondering door haar beschaafd, levendig spel, dan door hare fraaie toiletten. En tusschen al dezen in stond Emma Morel (Lotte) als een madeliefje in het gras.
Als nastukje ging het reeds vroeger vertoonde tooneelspel in één bedrijf, „De Ernst des Levens”, uit het Duitsch, van Felix Salten.



Rembrandt’s Moeder.

Het portret van Rembrandt’s moeder uit de verzameling-Sanderson, dat wij eenige jaren geleden bij den heer Preyer zagen en dat sedert dien te New-York was, is thans bij laatstgenoemden heer teruggekeerd en door dezen in bruikleen afgestaan aan het Mauritshuis. Het zal daar binnenkort voor het publiek te zien zijn. (Hbl.)



Van den heer M. Keezer, te Amsterdam, is, ten behoeve van het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst, ten geschenke ontvangen een kop en schotel van Weesper porcelein.
Aan den schenker is de dank der regeering betuigd. (Stct.)



Men schrijft ons uit Brussel:
Wij zijn hier op het gebied van antikiteiten-veilingen niet verwend, hetgeen hoofdzakelijk daaraan is toe te schrijven, dat het mooie goed wat loskomt, naar Parijs of Amsterdam ter markt wordt gestuurd. Is dan ook de nalatenschap van mevr. J. Cardon, die hier Woensdag en Donderdag in de Galerie Le Roy onder den hamer komt, voor België iets bizonders, met onze Amsterdamsche veilingen is zij niet te vergelijken.
Onder de meer moderne schilderijen vindt men hier: de oudere Belgen uit de romantische school als de Braekeleer, Ch. de Groux, A. Dillens, Leys, Madou, Stevens en Willems, e. a. Van Stevens drie schilderijen: „Remember”, een curieuse vrouwegestalte met harde kleuren, „La visite” twee dames, waarop een der bekende heerlijke Stevens-sjaals schittert, en „Le pianiste”, merkwaardig door den met zorg gepenseelden aandachtigen kop. Van Madou is vooral no. 38 (les Fumeurs) uitstekend, Van de Hollanders zijn vertegenwoordigd: Bakker Korff met een klein schilderijtje, waarop aan een tafel met oudheden beladen een vrouwtje zit, een zeer representatief werkje van dezen meester; een landschap van J. H. L. de Haas en twee B. C. Koekkoek’s, waarvan vooral de kleine eik heel goed is (no. 33). Onder de Franschen valt op een prachtige Corot: la Fontaine sacrée, van grooye kwaliteit, onder de teekeningen een schets voor een karnende vrouw van Millet.
Onder de oudere meesters zijn de hoofdwerken: een zeer levendig portret door Ravestein, een jonge dame in prachtig zwart zijden gewaad (no. 84), de twee andere portretten van denzelfden meester zijn eveneens goed, doch minder dan het evengenoemde stuk; het vrouweportret, dat de catalogus aan Maes toeschrijft (no. 83), bezit weinig van de groote eigenschappen van dien schilder. Beter zijn een klein riviergezicht van J. Ruisdael, een vroolijke scène van Th. Hals, een heeren- en damesportret van een onbekenden Vlaamschen meester der 17de eeuw (nos. 89 en 90). Superieur is een klein portretje van een edelman, anoniem Hollandsch werk uit de 17de eeuw, eenigszins miniatuurachtig behandeld (no. 97).
Onder de voorwerpen zijn zeer goede meubels en porselein, maar nu niets wat een blzondere vermelding verdient.