Pagina:Noodlot.djvu/131

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
130

De brief was nu toch geadresseerd aan den oude en dus wel meer waard. Een oud-kameraad was daarbij, eerlijk gebiecht, in een beetje geldverlegenheid. En Bertie was een meneer en in goeien doen, en hij had een edel hart. Hij zoû een oud-kameraad niet in den steek laten. Wat drommel, je hielp elkaâr in de wereld! Honderd pond?

— Je bent een ellendeling! stotterde Bertie. We hadden afgesproken dertig pond. Ik heb geen honderd pond; ik ben niet rijk...

Nou ja, dat wist hij wel, maar meneer Westhòve gaf zijn vriend toch nu en dan wel eens een sixpence, en meneer Westhòve zat er zoo goed in. Kom, kom, Swell moest er maar eens over nadenken: waarachtig, hij zoû er een oud kameraad meê helpen; honderd pond was toch ook de wereld niet!

— Ik heb op het oogenblik geen honderd pond, ik verzeker het je, krijschte Bertie zacht, rillend als van koorts, met eene keel, die droog geschroeid scheen.

Nu, een oud kameraad zoû dan wel eens terugkomen, later. Den brief zoû hij zorgvuldig bewaren.

— Geef den brief dan: ik zal je later honderd pond geven!

Maar een oud kameraad lachte vroolijk: nu, geven is geven: je vertrouwt elkaâr wel, je bent nette lui, onder elkaâr, maar je steekt toch over, te gelijk, zoo den brief en zoo de honderd pond.

— Maar ik wil niet hebben, dat je hier terugkomt: ik wil het niet, zeg ik je...

Nu, dat was goed, dat was niet vermoeiend, Swell kwam dus zelf de honderd pond brengen. Morgen?