Pagina:Noodlot.djvu/140

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
139

dien angst, zeer klaar werd, als vol van eene zuivere atmosfeer. En tot in de fijnste fijnheden van tint en lijn zag hij het: het zilvergrijze, half ovale zeeverschiet, als een glinsterend liquide wereldei, vol spelingen van parelmoêr tusschen de opkuivende schuimkammen der deiningen, nauwelijks somber onder eene gedekte lucht van uitrafelende, scheurende wolken, verschoten grauw, wollig fluweel; rechts, een stuk façade van het Kurhaus, dom trotsch kijkende naar de zee, met zijne starre vensteroogen; verderop, aan het water, de pinken, als groote notendoppen, met, aan den mast uitgehangen, zwarte tulle netwerk, elke pink met een wimpeltje, zoetjes kinderachtig uitgekronkeld in de lucht; op het terras, ook op het strand, tusschen eene warreling van gele stoelen, een aquarelachtig gevlak van zomermenschen, teêr kleurig, zacht bont. Duidelijk zag hij hiér eene scheur openwaaien in een rood pinkezeil, daar een lint fladderen uit een mandstoel, verderop eene zeemeeuw, even pikkende met de sneb iets uit het schuim. Zoo zag hij er vele kleinigheden, kleurige, fijn geteekende nietsjes, heldere spikkels in de ruimte van water en lucht, hel zichtbaar in het zacht gedekte, zonlooze daglicht. En de twee silhouetten, de man en de vrouw, werden grooter en naderden, langs de zee, tot recht onder den blik van zijn oog.

Hij herkende ze aan den vorm hunner gestalten, aan eene beweging, den man aan een afnemen van den hoed en wisschen over het voorhoofd, de vrouw aan heur houding met de parasol, den stok geleund op den schouder en de hand bevallig