zij eene week leefde. Zij had hem nog nooit zoo lief gehad als nu, dat zij eene zwaar neêrdrukkende somberheid in hem ried, die zij wilde wegwisschen met den grooten troost harer liefde, waarin zich iets aanbiddelijks van moederlijkheid mengde, alsof hij door zijn leed een kind was geworden, dat nu aan iets teerderders behoefte zoû hebben dan aan passie. Had zij hem vroeger liefgehad om de, haar raadselachtige, bekoring van het contrast tusschen zijne karakterzwakte en zijne lichaamskracht, het was nu in haar slechts eene hoogere ontwikkeling van die zelfde bekoring, omdat zij hem, steeds groot en sterk, zoo zwak zag lijden onder de herinnering aan wat hij doorstaan had, zonder flinkheid om zich over dat alles heen te zetten en het leven opnieuw te beginnen... Maar deze zwakte ontmoedigde haar niet in heure hoop op de toekomst; integendeel, zij had hem lief óm die zwakte, dit zelve zoo vreemd vindend in haar, het niet begrijpende, en er alleen, droomend, om glimlachend van geluk...
Want zij, als vrouw, kon zoo zijn, trots hare aanvallen van nerveuze hallucinatie, energiek het verleden willen vergeten, dapper de toekomst te gemoet treden, het geluk naar zich toe dwingen met het mooie geduld harer lenige volharding. Had al het kwade van het verleden eigenlijk niet buiten hen beiden om gelegen? Had Frank niet genoeg geboet voor zijne drift om nu het hoofd te kunnen opbeuren? O, zij zoû weêr geheel en al gezond worden zij zoû zich dwingen gezond te worden en alles wat naar zielsziekte in hèm zweemde, zoû zij genezen...