Pagina:Noodlot.djvu/186

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

185

En toen... toen in mijne groote drift, ben ik heel, heel zwak geweest. Dat is het juist, dàt is het, wat me nu breekt, en zoo gebroken, als ik ben, mag ik niet je man worden.., O, wat gaf ik er niet voor, als hij nog leefde. Ik hield van hem, eens, en ik zoû hem nu zeggen, dat ik hem begrepen had, dat ik hem vergaf...

— Frank, wees niet zoo dwaas, zoo dwaas goed! kreet zij uit.

— O, het is geen dwaze goedheid! lachte hij treurig. Het is filozofie.

— Nu dan! riep zij hard, ruw; ik filozofeer niet, ik ben niet dwaas goed, ik vergeef het hem niet, dat hij een schurk was, dat hij ons ongelukkig heeft gemaakt, en ik haat hem, ik haat hem, dood als hij is. Ik haat hem, omdat hij nu, na dat je hem vermoord hebt, nog om ons en in ons spookt, omdat zijn duivelsche invloed je nu, nu nog van me af wil rukken. Maar ik zeg je, dat ik het niet wil! schreeuwde zij wanhopig, opstaande en hem woest omknellend. Ik zeg je, dat ik je niet voor de tweede maal wil verliezen, ik zweer je, dat ik je hier vast zal blijven houden in mijn armen als je van me weg wilt gaan, dat ik me tegen je aan zal drukken, totdat we beiden stikken! Want ik wil niet, dat hij ons nu nog scheidt, ik haat hem, ik vind het goed, dat je hem vermoord hebt en als hij nu nog leefde, dan zoû ik het hem doen, hem vermoorden, hem worgen, hem verworgen!

Hare handen wrongen zich als om eene keel en hare armen sloegen zich om Frank heen als om eene prooi. Buiten was de lucht zwarter en zwar-