Pagina:Noodlot.djvu/190

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

189

— Niets te veel, ik heb geleefd door jou, zonder jou had ik nooit geleefd.

— Zonder mij hadt je misschien met een ander geleefd, gelukkiger.

— Neen, nooit met een ander... Dat kon niet, met een ander. Ik moest met jou leven. Het was het Noodlot...

— Ja, het Noodlot, zoû Bertie zeggen.

— Spreek niet van Bertie...

Het kletterde tegen de ruiten aan, een zondvloed van rechte stroomen.

— Altijd die regen! murmelde zij bang.

— Ja, altijd! herhaalde hij onwillekeurig.

Zij huiverde, zag hem aan.

— Waarom zeg je dat? vroeg ze scherp.

— Ik weet het niet, antwoordde hij verwonderd, verward. Ik weet het heusch niet. Wat heb ik dan gezegd?

Zij zwegen weêr. Toen sprak ze:

— Frank...

— Lieveling...

— Ik wil niet meer van je scheiden. Zelfs vandaag niet. Ik zal voortaan zoo bang voor je zijn.

— Laat het uit zijn, kind.

— Neen, neen. Hoor. Laten we bij elkaâr blijven. Altijd, altijd. Laten we nu met elkaâr gaan slapen, terwijl het regent.

— Eve...

— Met elkaâr. Je zegt immers, dat je in je alles mist om gelukkig te worden en dat je toch het geluk uit jezelven moet putten. Nu, zoo is het ook met mij. En toch houden we zooveel van elkaâr, nietwaar?