Pagina:Noodlot.djvu/193

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

192

Maar rustig steeds glimlachend, reikte zij het hem over. Hij zag haar eene pooze aan en het werd hem alsof zij beiden reeds niet meer op de wereld waren, alsof zij in eene sfeer vol vreemde natuurwetten zweefden, waarin vreemde dingen zouden gebeuren. Het kwam in hem op, of de wereld nu vergaan zoû, in dien stortregen, daarbuiten. Maar hij zag, dat ze wachtte, met haar glimlach, en toen dronk hij...

Het was geheel donker geworden, en zij lagen in dat donker in elkanders armen, op de bank. Hij was dood. Zij richtte zich even op, stervend, doodsbang voor den storm die buiten loeide, en den storm, die loeide in haar eigen doorgiftigd lichaam. Het weêrlichtte schel wit en het donderde dadelijk na. Maar boven dien donder uit, hooger, kwam, voor Eve, van heel ver, een donder aanrollen, áanrollen... zwaarder, steeds zwaarder, als een bovenwereldlijke donder, op raderen van sferen...

— Daar komt het aan! stamelde zij, in de ontzetting van den dood. O, God, daar dondert het aan!!

En ze zonk, kronkelend, op het lichaam onder haar neêr, wegschuilend in de los geknoopte jas, daar stervend.

Toen sleepte een tred, buiten het stikduistere vertrek, door den corridor, nader en nader: de knorrige stem van een ouden man riep twee-, driemaal Eve's naam; eene hand draaide de deur open.

Den Haag, Mei '90.