een eigenaardigen geur van Bertie had behouden, die hem pijnlijk plaagde. In zulke dagen gevoelde hij de lafheid van zijn leven, de walgelijke onbeduidendheid van zijn zenuwloos leêg bestaan, nutteloos, doelloos, niets! Droevig zoete mijmeringen overstelpten hem, heugenissen uit zijn ouderlijk huis, door het tooverglas der herinnering schemerend als tafereelen van teedere huislijke harmonie, waarin de gestalten van zijn vader en zijne moeder, verheerlijkt in kinderliefde, groot en edel opblonken. Hij verlangde naar iets onzegbaar ideaals, iets reins en zuivers, een groot doel! Hij zoû zich schudden uit zijn zieleslaap, hij zoû Bertie wegzenden.... Maar Bertie kwam terug en Bertie omstrikte hem weêr met zijne fluweelen banden en hij zag het steeds duidelijker in: hij kon niet meer buiten Bertie. Dan zich in een spiegel ziende, groot en stevig gebouwd en gezond, het rijke bloed tintelend onder zijn gelaatskleur, moest hij glimlachen om de dwaze hersenschimmen zijner eenzaamheid en kwamen zij hem van eene ziekelijkheid voor, die niet te rijmen was met zijne sanguinische kracht. Het leven was eene comedie en het beste was zijn leven als eene comedie te spelen, in louter genot der zinnen; verder was er niets de moeite waard... En toch, soms, na nachten als bacchanaliën, vervulde hem, in de matheid van zijn groot lichaam, eene nijpende mismoedigheid, die met zulke filosofie der lichtzinnigheid niet te bekampen was en Bertie zelf moest zedepreeken: waarom zocht Frank niet eene bezigheid, een werkkring; waarom ging Frank niet een beetje reizen...