HOOFDSTUK III.
I.
December in Londen, een koude mist. Een wit waas om White-Rose, in de achterkamer een groot vuur. Maar Bertie was in geen stemming om van dat bien-être, waaraan hij reeds gewend was, te genieten; hij beschouwde het daarenboven als iets geheel en al natuurlijks, dat hem, van rechtswege, toekwam, omdat hij een fijn gestel had, klein en tenger was, en zich niet geboren voelde om ellende te lijden. En toch had hij ellende gekend: de slavernij van dienstbare betrekkingen, waaronder hij met eene serviele en kruipende diplomatie had weten te buigen; toch wist hij van de nijping van honger, de goorheid van vunze armoede... Wat scheen dat alles lang geleden, vaag als een droom, als de lijnen van dat Londensche tuingezicht daar buiten, afgestompt in de bleeke vaalte der nevels, o vaag als een onduidelijk vermoeden van een voorbestaan! Want hij had na zijne metamorfoze willen vergeten, hij had zich gedwongen te vergeten, geen seconde aan een verleden, ook niet