Pagina:Noodlot.djvu/56

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

55

neêr, vergat hij zijne wanhoop over de toekomst; machteloos en klam van zweet bleef hij roerloos liggen, zijne oogen wijd open, zijn mond open en de twijfeling zijner matheid bescheen als met een zachter licht al zijne verdichtselen: onzinnigheden, die nooit naar waarschijnlijkheid zouden zweemen. Het ging dan maar zoals het ging, dacht hij nog flauw; de toekomst was nog in het verschiet, hij zoû niet meer aan ze denken, hij zoû zich laten voortslepen door de keten der aaneenschakelingen; het was krankzinnigheid de vuist te ballen tegen het fatum, zoo machtig, zoo oppermachtig...




III.


De volgende dagen gingen voor Bertie voorbij, terwijl eene vage verschrikking boven zijn hoofd hing. En hij bukte dat hoofd zonder gedachten voortaan, slechts met eene troebele woeling onder in den schijnbaar stillen poel van zijn hart. Hij kwam een enkelen keer met Frank bij de Rhodes' en eens zeide Eve, zijne hand nemend:

— We zullen goede vrienden zijn, nietwaar?

Hij hoorde ook, nadat zij gesproken had, die klanken als klokjes in zijne hooren hangen; werktuigelijk liet hij zijne fluweelen oogen op de hare rusten, glimlachte hij, en duldde hij, dat zij hem meêtrok naar een divan om hem teekeningen te laten zien van meubels en gordijnen, voor de nieuwe inrichting van hun huis, het huis van Frank en het hare. Frank zat op eenigen afstand,