Pagina:Noord-Brabander 1839 no 095.pdf/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kwamen, niet meer gemunt werden. Aan de eene zijde ziet men nog sporen van de Hollandsche maagd, zittende in eene omheining of tuin, welk zinnebeeld reeds Graaf Willem VI van Holland, uit het huis van Beijeren, vader van de zoo bekende Jacoba van Beijeren, in zijne vaandelen gevoerd had, en op zijne munten deed slaan, in den oorlog van Jan van Arkel, begonnen in den jare 1406. Men leest er het randschrift op: auxilium nostrum in nomine dei (onze hulp is in den naam van God), Philippus Comes Hollandiæ (Philips graaf van Holland), het jaartal 1570 en het Hollandsch wapen.
De andere munt is van onzeker jaartal en oorsprong: de stempelsnijding is geheel vergaan; naar het den Heer F. v. B. voorkomt, is daarop echter nog flaauwelijk zigtbaar een boek met zeven zegelen, en dit bevesligt het randschrift sermo Dei bonis fons inextinguibilis (het woord Gods is voor de vromen eene onuitputbare bron). Aan de andere zijde staat hoc Dominus fecit (dit heeft de Heer gedaan), de overige letters zijn niet meer leesbaar. Hieruit zou zijn op te maken, dat deze eene soort van eer- of gedenkpenning is geweest, ter herinnering aan de kerkhervorming; een gaatje in dezelve zich bevindende geeft eenige aanleiding tot dit vermoeden. Welligt was deze penning bestemd, om aan een bandje of lint om den hals gedragen te worden. In vroegere tijden werden merkwaardige gebeurtenissen in gedachtenis bewaard, niet alleen door gouden en zilveren penningen te stempelen, maar ook door koperen, opdat ieder gelegenheid zoude hebben, om zich die aan te schaffen; men vindt er nog vele voorbeelden van bij van Loon, Oude Penningkunde, nu, met zoo veel beleid, vervolgd door de Heeren van Orden en de Vries. De lust tot het verzamelen van penningen en medailles bij de goud- en zilversmeden was voorheen meer algemeen, ja tot in de eerste helft der vorige eeuw stonden er zilveren medailles bij de goud- en zilversmeden, ook wel kasthouders genaamd, openlijk in hunne kasten te koop. Zoo hadden zelfs bijzondere personen wel eens de gewoonte, om bij huwelijks-verbindtenissen, zilveren of gouden bruiloften, penningen te doen munten, en te bevelen, dat dezelve na hunnen dood als eene gedachtenis werden uitgereikt.

’s Bosch, den 5den Augustus 1839.

Aan de Redactie van den Noord-Brabander!
De achting voor het Collegie van Curatoren, voor de stedelijke regering en voor mijne toehoorders, doet mij dit repliek op het sarcastisch-ironisch berigt, omtrent de promotie en prijsuitdeeling der latijnsche school alhier, ter plaatsing verzoeken. Ik mag het der redactie van den Noord-Brabander niet misduiden, dat dit hatelijk stukje geplaatst is, daar hare kolommen openstaan voor berigten, welke hare lezers, mits zij er verantwoordelijk voor blijven, verkiezen ter plaatsing in te zenden. Als lezer van den Noord-Brabander verzoek ik hetzelfde voorregt.
De briefschrijver weet drie punten te bedillen.
1o. De plegtigheden bij de promotie en prijsuitdeeling gebruikelijk.
2o. Het onderwerp mijner oratie.
3o. De eenvoudige voordragt.
Wat de plegtigheden betreft, die bij de promotie en prijsuitdeeling plaats hebben, deze zijn even zóó, als in alle groote steden van ons Vaderland. Van wege het Collegie van heeren Curatoren, laat de Rector de programmata drukken, die door den Custos, voor het schoolfeest, aan de geletterde en deftigste personen worden rond gebragt. Wordt in den vorm van dit programma al iets aangetroffen, dat tot de zestiende of zeventiende eeuw behoort, men bedenke dat het den Rector niet vrij staat daarin eenige verandering te brengen.
Op alle programma’s, zoo van mijne twee voorgangers, als van die mijner ambtgenooten in Holland, wordt de naam en voornaam des Rectors voluit geschreven. Dit algemeen gebruik had dus de spotlust des briefschrijvers niet gaande mogen maken. Aan ditzelfde gebruik heeft hij zich immers ook onderworpen bij zijne promotie aan ’s lands hooge school.
De briefschrijver is onkiesch genoeg, om de toehoorders schamper te beschimpen, die toch te regt onder onze aanzienelijkste stadgenooten worden gerekend. Onder mijn hoorders mogte ik R.-C. Geestelijken, leden van de stedelijke regering, advokaten, geneesheeren en studenten van ’sLands hooge scholen ontmoeten. Het kan aan heeren Curatoren en aan de heeren præceptoren niet dan vleijend zijn, dat die heeren deze plegtigheid met hunne tegenwoordigheid wel hebben willen vereeren, en ik heb het daarom dan ook van mijnen pligt geacht, om vóór het openen der plegtigheid deze letterminnaren welkom te noemen. Moet deze beleefdheid van mijnentwege Ironisch worden voorgesteld, of is het betamelijk zulke mannen, die toonen in het onderwijs belang te stellen, rijmelaar (dit zal het woord dichter en poëet toch moeten beteekenen) te noemen?
Ook is het overal gebruikelijk (in het leine seminarie, zoo wel als op ’s lands scholen) dat de ouders en bloedverwanten der kweekelingen deze plegtigheid, vrouwen niet uitgezonderd, bijwonen. Moeten zij nu verondersteld worden Grieksch, Hebreeuwsch (hoe laf?) en latijn te verstaan, zij, die er komen om hunne belangstelling voor hunnen zoon of broeder aan den dag te leggen? De briefschrijver toont weinig achting voor Dames te hebben, anders zou hij die hebben gespaard.
De tweede bedilling was tegen het onderwerp gerigt: het verhandelde over den oorsprong en lotgevallen van het Ostracismus bij de Atheneinsers. Indien de briefschrijver de vergadering door zijn gepraat niet gestoord had, zou hij het doel en de strekking der oratie begrepen, en zoo niet goedgekeurd, ten minste ook niet bespot hebben. Bij Cornelius Nepos (een uitmuntend schrijver en die op alle Latijnsche scholen gebruikt wordt) vindt men menigmaal gewag gemaakt van het Ostracismus, doch op eene min juiste wijze. Deze schrijver namelijk laat het voorkomen, als eene schandelijke straf, terwijl het niets anders was dan een behoedmiddel voor de veiligheid van den vrijen staat. De Atheniensers hadden onder Pisistratus geleerd, dat de Demo-aristocratische regering van geenen langen duur kon zijn, als mannen door geboorte, krijgsbedrijven en rijkdommen boven anderen aanzienlijk in den staat bleven: zij wilden een palladium tegen deze vrees van overheersching, en ziedaar de oorzaak van het Ostracismus, van deze politieke uitzetting gelijk die voor 1794 in ons vaderland niet onbekend was, als een behoedmiddel voor den staat.
Het komt mij voor, dat deze stof wel degelijk ter behandeling geschikt is, voor een Rector, die niet alleen Latijnsche woorden aan zijne kweekelingen leeren, maar hen op de geschiedenis, oudheden, gebruiken en alles wat bij de klassieken gevonden wordt, opmerkzaam moet maken, opdat hij voldoe aan de wet op het onderwijs, waarin dit alles wordt voorgeschreven.
De briefschrijver roept mij toe dat deze stof ook elders behandeld is. Hij schijnt echter geen geschrift daarover te kennen, want Cornelius Nepos, dien hij aanhaalt, was juist de man wiens min duidelijke voordragt ik door mijne oratie wilde ophelderen. Alle schriften over het Ostracismus kende ik niet; alleen stonden mij ten dienste L’ Abbé Geinoz, Barthelemy en andere.
Indien de schrijver mijne bronnen gekend had, zou hij niet gezegd hebben dat ik mijne oratie uitgelezen en uitgekipt, dat is uitgeschreven heb. Neen dit behoef ik God lof niet, ik weet mijne denkbeelden in het Latijn en Nederduitsch goed en gemakkelijk op het papier te brengen, dank mijne neiging voor de Studie, die mijn grootste geluk op aarde uitmaakt. De briefschrijver verdenkt mij misschien, om dat hij zijne eigene zwakheid gevoelt, terwijl zijne trotschheid in een ander niet kan veronderstellen wat hij weet, zelf niet te bezitten.
De derde bedilling bewijst dat de briefschrijver geen onderscheid weet te maken tusschen eene r[e]devoering van den kansel en eene eenvoudige voorlezing. Indien hij zich herinnerd had, dat de Rectoren onzer hooge scholen, bij het nederleggen van hunne bediening, ook eene oratie houden, en wel meestal over onderwerpen daar de briefschrijver nog minder aan zou hebben, en wel met even zoo veel wind en gebaarden, als ik gedaan heb, dan zou hij zich wel geschaamd hebben, dat gene te bedillen, wat juist bewijst, dat de spreker met de regelen der uiterlijke welsprekendheid goed bekend is. Non verbum amplius addam.
Ik neem afscheid van den lezer, met hem voor zijn geduld te bedanken.

Uw bestendige lezer.
Rector C. R. HERMANS.

DE LAATSTE PAUSSELIJKE ALLOCUTIE.

Dit gewigtig stuk is door ons, door vele tijdschriften en inzonderheid door alle weldenkende dagbladen mede gedeeld; andere hebben hetzelve achter wege gelaten, doch hierover niet kunnen zwijgen.
Het eene zegt dat deze toespraak geenen indruk gemaaakt heeft. Het andere dat dezelve het gunstigste uitwerksel bij het Gouvernement heeft gemaakt; een derde zal misschien aanmerken dat de H. Vader voor zijne eigene belangen niets schadelijker doen kon; een vierde zal er bijvoegen dat Oostenrijk en Frankrijk ten hoogste deze onvoorzigtigheid van het hof van Rome afkeuren. Het is klaarblijkelijk dat deze taktiek zich aan een stelsel, hetwelk sedert twee jaren standvastiglijk opgevolgd is, vast kleeft.
Door middel eener gedeeltelijk gedienstige drukpers wil men daartoe komen om te verdeelen, ten einde te regeren. Van de eene zijde wil men het vertrouwen der Catholijken van Duitschland op de standvastigheid van den H. Stoel doen wankelen en van de andere zijde te Rome doen gelooven dat diezelfde Catholijken, van