Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/163

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
149
OP EEN' SAETER.

kunnen zeggen, maar sinds noemde men hem altijd Hogner Duivelkloover."

»Dat is eene onzedelijke vertelling uit den paapschen tijd, 't welk duidelijk blijkt uit het teeken des kruises, en zulke verhalen heeft de Duivel bedacht," zeide de schoolmeester op zalvenden toon. »Vermoedelijk hebben eenige struikroovers, die zich daar schuil hielden, de melkster weggevoerd, die klaarblijkelijk een lichtzinnig vrouwmensch was, zooals er vele op de saeters worden gevonden; later heeft men de berggeesten er bij gehaald. Ik zal thans eene waarachtige historie verhalen, waarvan mede de Huldren en berggeesten de schuld kregen, terwijl men de gansche gebeurtenis alleen moest wijten aan de slinksche streken van een' slimmen vogel."

»In het hoofdkerspel Vaage," zoo begon hij, terwijl hij eenige malen kuchte en hoestte en langzaam den blik liet weiden over alle aanwezigen, »leefden voor langen tijd een paar echtelieden, Steingrim en Jöda, die in deze bergstreek hun bestaan vonden in veehoeden en het vangen van wild. De man, Steingrim, vond den dood bij een' sneeuwval in Jöndalsbraatom. In 't zelfde jaar werd hun volwassen zoon, Ivar, tot den krijgsdienst geroepen, en Jöda bleef de eenige verzorgster van vele kinderen. De tweede zoon, Björn, was, schoon nog jong, reeds eenigszins de steun zijner moeder. Hij was zeer groot voor zijne jaren, vlug en waagziek, en overtrof elkeen in 't loopen op de sneeuwschoenen, in 't vangen van wild en op de jacht. In 't bijzonder legde hij zich toe op de kennis van de plaatsen, waar de rendieren zich in de verschillende seizoenen en bij verschillend weder ophouden, waar zij een toevluchtsoord zoeken, of die zij ontvlieden, en hierdoor vermoedelijk kwam hij tot de ontdekking van de fijne en scherpe