»Ge zoudt even goed op een' steen kunnen mikken," zeide Per op den toon der volste overtuiging. »Eens trof ik hem aan in den paartijd, op de vlakten ginds bij Kloppen, midden op den weg, die naar Skoug leidt; daar zat hij met eene gansche schaar hennen om zich: ik telde er wel zeven, en nog veel meer zaten er in het bosch; achter iederen struik hoorde men ze kakelen. En de zeven vlogen om hem heen en rekten den hals naar hem uit en deden alle moeite om hem te lokken; maar hij bleef statig zitten, zoo trotsch als een spaansche graaf. Eensklaps steekt hij den staart op, keert zich om, laat de vleugels om de pooten sleepen, en springt wel drie voet van den grond. Ik wist toen nog niet, dat het de oude was, anders had ik hem dadelijk zijn deel gegeven; nu had ik er plezier in naar hem te kijken. Nauwelijks heeft hij zijne hen uitgekozen, of daar komt een andere boschhaan — niet half zoo groot — neerstrijken en werpt zich op hem. Toen ving de grap aan! De oude stak den staart in de lucht, zijne kam stond rechtop als eene torenspits, en hij klepperde met den snavel, dat het overal weerklonk, en de ander antwoordde hem niet minder krachtig — die was ook voor geen kleintje vervaard! De oude vloog hem in de veeren, en snavels en vleugels sloegen tegen elkaar, dat het een' aard had. Plotseling sprongen ze beide op en tegen elkander in, en staken met den snavel en scheurden met de pooten en sloegen met de vleugels en maakten 't zoo bont, dat geen van tweeën meer wist, waar hem de kop zat; makkelijk had ik ze met de handen kunnen grijpen. Maar ten slotte kreeg de oude de overhand; hij sloeg en havende zijn' vijand, tot deze het uitgierde van pijn. 't Was zonde van 't wakkere hoen; de oude wist het onder te krijgen en drukte het tegen den grond, tot het beest half dood
Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/190
Uiterlijk