Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/74

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
60
VAN »FJELD EN SAETER."

»Ja, dat heb ik," antwoordde Brita; »ik spreek er liefst niet van, maar u kan ik ’t wel vertellen. Ik was nog bij mijne ouders tehuis en vader was op den molen in ’t gebergte. Ik was eene kleine dreumes en had nog niet eens leeren lezen. Moeder had mij gelast eten naar den molen te brengen. Ik was zoo dartel als een geitje en wanneer ik den berg maar op mocht, al was ’t niet verder dan tot het einde van ’t bosch, dan was ik over gelukkig. Ik vertrok en sprong door de weiden de helling op; ’t was heel warm en toen ik een goed eind weegs had afgelegd, werd ik moede. Ik wierp mij op eene groene plek neder, in de koele schaduw, en had tusschen de boomen door een ruim uitzicht. ’t Was achtermiddag en de zon was bijna achter den berg verdwenen. Op eens werd ik heel slaperig, maar deed mijn best wakker te blijven. Daar hoorde ik een’ hond blaffen en klokjes luiden, zoo helder of ze van zilver waren, en heel in de verte werd op de herdersfluit geblazen, dat ’t weerklonk in ’t bosch en op den berg.

Eene poos daarna zag ik verscheidene lastdieren naderen met ketels, melkvaten, boterkruiken en gereedschappen van allerlei slag op den rug, en daar achter eene kudde grijskleurige ossen en groote bonte koeien, zoo mooi en vet, als ik ze nimmer had gezien. En op de horens droegen zij gouden knoppen en om den hals zilveren bellen en vooraan liep eene groote vrouw met eene herdersfluit in de hand en eene melknap met zilveren banden; zij praatte met de koeien en noemde ze bij den naam. Maar zulke koeienamen had ik van mijn leven nog niet gehoord! Zoo begon ze te zingen: