De tweede maal, dat ik de Huldren zag, was geruimen tijd later. Ik was toen reeds een volwassen meisje. 'k Was vroolijk van aard en waar de vedel ging, kon men mij altijd vinden. Terwijl ik 's zomers op den saeter lag, zou er gedanst worden op de bergvlakte. 'k Ging er heen en niet voor den morgen keerde ik naar de hut terug. Ik ging naar bed en meende een uurtje te slapen. Maar—hoe 't kwam, weet ik niet—ik versliep mij, zoodat de koeien over haar' tijd in den stal bleven. Toen ik ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den hemel.—Buiten op 't veld hoorde ik een vroolijk liedje zingen. Ik sprong het bed uit om te melken en 't vee naar de weide te brengen, maar zooals ik de deur uitkom, zie ik eene Hulder verdwijnen in het bosch. En over de bergvlakten weerklonk dit
Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/76
Uiterlijk