Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/88

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
74
DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER.

Erik, [1] voor 't altaar zoowel als op den preekstoel."

Op die woorden viel de vrouw in zwijm en sinds dat oogenblik heeft ze geen gezond uur meer gehad."

De doodgraver zweeg en zijn gelaat nam weer de gewone barsche, gemelijke uitdrukking aan; maar ik hield niet op met vragen en vorschen naar heksen, hare reizen en daden, tot ik ten slotte de belofte van hem verkreeg, dat hij mij alles zou vertellen, wat hij daarvan wist.

»Daar waren eens eenige jagers, die op zekeren Paaschnacht uit jagen gingen. Terwijl zij in de jachthut zaten, bij 't grauwen van den morgen, hoorden zij zulk een geruisch en geraas in de lucht, dat zij niet anders dachten, of er was een heele vlucht groote vogels in aantocht, gereed om in 't moeras neer te strijken. Maar 't waren vogelen des duivels! Toen zij boven het bosch kwamen, bleek het een vlucht heksen te zijn. die haar Paaschfeest hadden gevierd. Zij reden op bezemstelen, harken en mestvorken, op bokken en geiten en de zotste dingen, die men kan bedenken. Weldra herkende een der jagers onder haar zijne naaste geburin.

»Maren Myra!" schreeuwde hij. Plotseling viel ze neder op eene spar en brak een scheenbeen; want, wanneer iemand eene heks herkent en haar bij den naam roept, moet zij naar beneden, al is zij nog zoo hoog gestegen. De jagers namen haar op en brachten haar voor den rechter, en deze besliste, dat zij levend verbrand zou worden. Maar eer zij op den brandstapel kwam, verzocht zij nog, dat men even den blinddoek van hare oogen zou nemen. Dat deed men ook, doch eerst plaatste men haar zóó, dat haar oog niet op weide en akker, maar alleen op den berg kon vallen. En dit

  1. Zoo wordt de Duivel in Noorwegen genoemd. Vert.