Naar inhoud springen

Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/134

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
66
FAMILIE ARDEIDAE — REIGERS.

6, die glansloos en blauwgroen van kleur zijn, meestal bedekt met enkele witte vlekken of vegen, die veroorzaakt zijn door faecale stoffen uit de cloaca en gemakkelijk afgewasschen kunnen worden. De vorm der eieren is buikig of gerekt ovaal, soms aan één einde iets puntiger, en hunne afmetingen zijn, gemeten aan 72 eieren uit Nederland in de collectie van het Leidsche Museum, lengte 54–66 en breedte 39–46 mm. Het wijfje schijnt alleen te broeden en wordt door het mannetje van voedsel voorzien. De jongen komen na een broedtijd van bijna 4 weken uit het ei en zijn na ruim 5 weken in staat het nest voor goed te verlaten. Zij worden door de ouders in het nest gevoederd, aanvankelijk met een halfverteerde voedselbrei, die deze in den bek van het jong braken, later met onverteerde visch, die zij in het nest uitbraken en dan door de jongen opgenomen wordt. De reigers broeden bij normaal verloop slechts éénmaal per jaar. Het voedsel van den reiger bestaat voornamelijk uit visschen, ook kikkers, grootere waterinsecten, wormen, verder jonge vogels en voor een niet onbelangrijk deel ook uit veldmuizen en zelfs jonge waterratten. De visschen, tot de lengte van bijna een voet, vangt hij door stil aan of in het water te staan en de in zijn bereik komende voorwerpen plotseling te grijpen; in ons land is het hoofdzakelijk de voor den mensch minderwaardige witvisch, als voorn, bliek en blei, die hem ten prooi valt. In muizenjaren loert hij midden op het veld en in de weiden, bij muizengaten op zijn prooi. De onverteerbare haarmassa werpt hij als ballen door den bek weer uit. Het zoogenaamde meteoorslijm, dat men in het vroege voorjaar niet zelden op de weilanden langs de slooten vindt, schijnt van den reiger afkomstig te zijn en te bestaan uit de geleiachtige, door het maagsap uitgezette, en onverteerbare omhulsels der eieren van kikkers, die de vogel opgegeten heeft, en welke stof hij ook weder door den bek uitwerpt. De vlucht van den reiger heeft iets statigs, met langzame vleugelslagen vordert hij toch vrij snel. Onder het vliegen trekt hij den hals in, zoodat de kop dicht voor den rug komt te liggen, en strekt de pooten recht naar achteren uit; aangezien de broedplaatsen dikwijls niet in de nabijheid van voor hem geschikt, vischrijk water gelegen zijn, moet hij soms over een grooten afstand vliegen om in zijn jachtgebied te komen. De reiger is hoofdzakelijk een dagdier, echter is hij ook, vooral in den broedtijd, ook in de schemering en in heldere nachten in de weer; het trekken geschiedt des nachts. Zijn stemgeluid, dat hij vooral onder het vliegen hooren laat, is een schelle, rauwe kreet, terwijl hij bij het nest een soort gekwaak laat hooren; de jongen zijn in de nesten vrij luidruchtig en laten wanneer zij honger hebben voortdurend een soort gekokkel weerklinken. Hoewel in den broedtijd gezellig levend, is de reiger in den overigen tijd van het jaar weinig gezellig en verdraagzaam van aard; hij is zeer schuw en wantrouwend, blijft dit gedeeltelijk ook op de broedplaatsen, tenzij hij daar geheel ongestoord gelaten wordt. Naarmate de jongen vlug worden, verdwijnen de reigers van de broedplaatsen, meestal in Juli of begin Augustus; zij zwerven vanaf dien tijd door het land en overnachten ten deele op de oude broedplaatsen, ten deele elders op hooge boomen in de bosschen, om ons land in October voor het grootste deel te verlaten.