Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/174

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

90

 

Familie CICONIIDAE - OOIEVAARS.

 

De ooievaars bezitten een krachtigen, puntigen, meestal langen, wigvormigen snavel die soms duidelijk naar boven gebogen is, bij enkele vormen ook aan de punt naar beneden gebogen is. Langs de randen van den bovensnavel loopt geen groef; de spleetvormige neusgaten zijn aan de basis gelegen. De pooten zijn lang; het scheenbeen is steeds in het benedengedeelte over een grooten afstand onbevederd. De teenen zijn kort, tusschen de 3 voorteenen bevinden zich aan de basis kleine spanvliezen; de achterteen is een weinig hooger ingeplant dan de voorteenen. De nagels zijn stomp en die van den middenteen is niet kamvormig. De bekleeding van de pooten bestaat uit zeshoekige schildjes. De vleugels zijn groot en breed, de staart is tamelijk kort en meestal recht afgesneden, soms afgerond of ingesneden. Hun gevederte is vaster dan dat der reigers en soms met metaalglans; zoog. poederdons komt bij hen niet voor, evenmin verlengde siervederen; bij eenige soorten zijn de onderstaartdekvederen verlengd. Bij het geslacht Leptoptilos zijn de onderstaartdekvederen opvallend lang en los van bouw, en bekend als maraboe-vederen. Kop en hals zijn dikwerf naakt. De ooievaars voeden zich met kleine reptiliën en amphibieën, visschen, insecten, ook kleine zoogdieren en vogels; in de tropen zijn de groote soorten van het geslacht Leptoptilos, de maraboe's, ook aasopruimers. Zij broeden hoog op boomen of gebouwen, zelden op den grond, maken groote nesten en leggen witte eieren. Zij worden in de gematigde en warme luchtstreken van de geheele aarde, behalve in Noord-Amerika, aangetroffen. In Europa komen twee soorten van het genus Ciconia voor, die beide ook tot de Nederlandsche fauna behooren.