Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/179

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
93
FAMILIE CICONIIDAE - OOIEVAARS.

Bij een zeer oud voorwerp, dat langen tijd in gevangenschap geleefd had, vond ik de naakte huid rond het oog en de oogleden vermiljoenrood van kleur.

Jeugdkleed. Gelijkende op het volkomen kleed, doch vederen aan den benedenhals minder lang en de buitenvaan van de kleine slagpennen met sterker grijze tint. Iris grijsbruin; snavel grauwzwart, aan de basis een weinig bleekrood; keelhuid en naakte huid om het oog grauwzwart; pooten bleek roodachtig.

Op den leeftijd van drie maanden heeft de snavel langzamerhand een roode, aanvankelijk nog bleeke, kleur aangenomen; in het tweede jaar krijgt hij, evenals de pooten, de vermiljoenroode kleur.

Donskleed: Grijswit. Iris grijs; snavel grauwzwart; pooten licht geelachtig rood, grauw aan het hielgewricht.

 

Voorkomen en levenswijze. De ooievaar komt als broedvogel voor in Europa, vanaf zuidelijk Zweden, echter niet in het Britsche rijk, in Noord-Afrika, Palestina, Klein-Azië en oostelijk tot in het midden van Azië; hij overwintert in het zuiden van Afrika en in Engelsch-Indië. In ons land komt hij in betrekkelijk gering aantal broedend voor, het meest nog in het midden van het land van de westkust tot de oostgrens, minder in het noorden en vooral in het zuiden van het rijk. Zijn aantal schijnt steeds afnemende te zijn, hetgeen voornamelijk zijn oorzaak vindt in de vele gevaren, waaraan de vogels op den trek en in hunne winterkwartieren bloot staan, zoowel door invloed van het weder als wel door vervolgingen van de zijde van den mensch. De ooievaar verschijnt bij ons dikwijls reeds in Februari, meestal in de eerste helft van Maart, soms echter pas in April, en verlaat ons land weder in het laatst van Augustus of het begin van September; zeer zelden treft men een overwinterend exemplaar aan. Meestal verschijnt op het oude nest, dat jaren achtereen gebruikt wordt, een van de vogels, vermoedelijk het mannetje, eenige of vele dagen eerder dan de andere. De ooievaar nestelt bij ons slechts zelden op zijne oorspronkelijke wijze, dat wil zeggen op boomen, maar meer op gebouwen of hooge palen, waarop door menschenhand een geschikte nestgelegenheid voor hem is aangebracht. Al naar gelang de vroege of late aankomst van een paar, valt de broedtijd in April, Mei of zelfs nog in Juni. Het nest wordt gevormd uit dunne en dikkere takken, waartusschen aarde, verrotte planten en mest gebracht worden, terwijl de bovenlaag van het ondiepe, hoewel zeer hooge nest, uit hooi, wol, vederen, papier, lappen enz. bestaat. De eieren, waarvan er 3 à 5 in een legsel voorkomen, zijn eivormig, vuil wit, tegen het licht gezien lichtgeel, grof van schaal en zonder glans; zij varieeren in lengte van 70–84 mm. en in breedte van 50–57,5 mm., gemeten aan 16 inlandsche exemplaren. De eieren worden in ongeveer een maand door beide ouders uitgebroed. Na ruim twee maanden zijn de jongen volwassen en in staat het nest te verlaten, dat zij nog een tijd lang gebruiken om er met de ouders te overnachten. De jongen worden aanvankelijk gevoederd met een halfverteerde voedselbrij, die de ouders uit hun bek in dien van de jongen laten loopen, op welke wijze de jongen, wanneer zij grooter zijn, ook gedrenkt worden; later braken