wintergast, bij strenge koude soms in grooten getale, van het einde van October tot het einde van Maart of begin April. Meestal verschijnt hij in kleine vluchten van zes tot acht stuks langs de zeekust, op de rivieren en op de groote binnenwateren, gedeeltelijk doortrekkend en gedeeltelijk overwinterend, en zich soms tot grootere vluchten vereenigend. De broedplaatsen van dezen zwaan zijn gelegen op IJsland, waar hij standvogel is, en in het noorden van Scandinavië, van Rusland en van Siberië; hij overwintert in Midden- en Zuid-Europa, in strenge winters ook in Noord-Afrika, Midden-Azië, China en Japan. Op IJsland begint de broedtijd in het midden van Mei, in de toendra's van Noord-Rusland en Siberië omstreeks een maand later. De wilde zwaan nestelt op moerassig terrein aan meren, aan riviermondingen en langs rivieren; de nesten, die een doorsnede van 1,20 meter bereiken en soms meer dan een halven meter hoog zijn, worden tusschen wilgenstruiken en moerasplanten gemaakt, op den grond of drijvende op het water, en bestaan uit wilgentakken, riet, biezen en andere waterplanten en ook mos. De eieren, waarvan er 3 tot 6, soms 7, in een legsel gevonden worden, zijn geelwit, eenigszins glanzend, ovaal of gestrekt ovaal van vorm en 105–117 mm. lang en 67,5–77,2 mm. breed. Het wijfje broedt de eieren in een maand uit. De donsjongen zijn grijswit met licht wijnroode pooten en snavel, de laatste met zwarte punt en zwarte randen. Zij zijn na ruim twee maanden bijna volwassen en in staat te vliegen. De wilde zwaan voedt zich met allerlei waterplanten, waterinsecten, schaal- en schelpdieren, die hij voor een deel uit den modderigen bodem van ondiep water haalt. In zijn voorkomen en manier van doen gelijkt hij op onzen tammen zwaan, echter wordt de hals steeds rechter gedragen en worden de vleugels en de schoudervederen onder het zwemmen niet schuin naar boven gericht, zooals bij C. olor het geval is. De wilde zwaan is een uiterst schuwe vogel; hij vliegt snel met recht naar voren gestrekten hals en zijn krachtige vleugelslagen maken een ruischend geluid. Op den trek vliegen de vogels meestal hoog en in den vorm van een stompe V, en laten dan niet zelden hun welluidend trompetachtig geluid hooren. In den nazomer ruien de oude vogels hunne slagpennen bijna alle tegelijk, zoodat zij niet in staat zijn te vliegen en gemakkelijk gevangen kunnen worden; hieraan is het toe te schrijven, dat zij op enkele plaatsen, waar zij vroeger broedden, o.a. op Groenland, verdwenen zijn als broedvogel.
Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/211
Uiterlijk
Deze pagina is proefgelezen
115
FAMILIE ANATIDAE - ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.