Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/303

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
167
FAMILIE ANATIDAE — ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.

Deze Noordamerikaansche vorm is driemaal in Engeland geschoten. De wintertaling broedt bij ons in de maand Mei en maakt zijn nest, dat op dat van andere eenden gelijkt, op den grond tusschen gras, biezen of struikgewas, of aan den voet van wilgeboomen, in moerassige streken. Het legsel bestaat uit 8 tot 11 geelachtig witte, soms eenigszins groen getinte eieren, die in vorm en in uiterlijk van de schaal volkomen op andere eendeneieren gelijken; de afmetingen zijn, bij 35 inlandsche voorwerpen, lengte 42–48,25 mm. en breedte 29,5–34,25 mm. Het zich in het nest bevindende dons is donkerbruin en bijna effen van kleur. De eieren worden in ongeveer 3 weken door het wijfje uitgebroed, waarna de kuikens door beide ouders geleid worden, althans in de eerste weken van hun leven. De waard komt echter spoedig in de rui en laat dan de verdere zorg voor de opvoeding aan het wijfje over. De aard van het voedsel is dezelfde als voor de wilde eend opgegeven, met welke soort de wintertaling ook in levenswijze overeenstemt. Hij is over het geheel minder schuw dan de vorige soorten. Zijn vlucht is sneller dan die van de wilde eend en geschiedt zonder eenig geruisch. Het geluid, dat de wintertaling laat hooren, is een helder, tamelijk zacht kwaken, terwijl de lokroep van de beide seksen tamelijk schel is en ongeveer met het woord kriek weergegeven kan worden. Gelijk andere eenden trekt hij hoofdzakelijk des nachts en schoolt in den trektijd en in den winter soms tot enorm groote vluchten samen. De wintertaling paart soms met andere eendsoorten; in ons land zijn enkele malen bastaarden gevangen die kenmerken van hem en van de wilde eend, van hem en van den pijlstaart of van hem en van de smient bezitten.