Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
7
FAMILIE PODICIPEDIDAE — FUTEN.

grooter en voornamelijk zijn dit dan voorwerpen van elders, hier overwinterend. Op de broedplaatsen verschijnt hij tegen het laatst van Maart of het begin van April, doch eerst in Mei neemt het broeden meestal een aanvang. In dezen tijd vermindert de schuwheid van dezen vogel eenigszins en is het den voorzichtigen waarnemer mogelijk het interessante liefdespel gade te slaan. De beide seksen zijn dan luidruchtiger dan anders en laten hun diepen, als kraor kraor klinkenden, paringsroep hooren; mannetje en wijfje zwemmen rond elkander met de pronkvederen van den kop wijd uitgespreid en staan soms in het oogenblik der hoogste emotie rechtstandig in het water met de onderzijden tegen elkander. Het nest is een platte, drijvende massa van halfvergane waterplanten, die de vogels al duikende van den bodem ophalen, en die meestal aan een paar rietstengels of andere waterplanten bevestigd is, waardoor wegdrijven van het nest voorkomen wordt. Bijna zonder uitzondering wordt het door de vogels ver van den oever gebouwd. Meestal houdt een futenpaar een bepaald gebied voor zich alleen en vindt men niet zelden een meerkoetennest dicht bij het futennest; soms echter kunnen ook meerdere futennesten in een betrekkelijk klein gebied bijeen liggen. Het aantal eieren van een legsel bestaat meestal uit 3 à 4, zelden uit 5; de eieren zijn pas gelegd geelachtig wit, zonder glans, en bij doorvallend licht groenachtig, krijgen tijdens de bebroeding echter een min of meer sterke, geelachtig bruine kleur, doordat de poreuze kalklaag, waarmede zij bedekt zijn, doortrokken wordt met de vochtigheid van het nest en van de rottende waterplanten, waarmede de vogel bij het verlaten van het nest de eieren toedekt. De vorm is meestal iets buikig, langwerpig, aan beide einden gelijk afgerond, doch steeds is een dikker boveneinde te onderscheiden. Van 23 Nederlandsche eieren in de collectie van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie zijn de maten: lengte 46–58,5, breedte 32–39 mm. De fuut maakt slechts één broedsel in het jaar. Na ruim 3 weken broeden, dat door beide ouders, maar hoofdzakelijk door het wijfje gedaan wordt, komen de eieren uit en volgen de jongen spoedig de ouden, plaatsen zich in den eersten tijd dikwijls op den rug der ouders en worden door deze, tusschen de vleugels vastgeklemd, zoodat alleen de kop aan de rugzijde te voorschijn komt, onder water duikende medegevoerd. Het voedsel bestaat aanvankelijk uit kleine waterinsecten en vischbroed, dat de jongen uit den bek van de ouden aannemen. De volwassen futen voeden zich met waterinsecten, schelpdieren, kleine kikvorschen, salamanders en kleine visschen, schijnen echter door dit laatste voedsel in geen enkel opzicht schadelijk te worden. In de maag vindt men geregeld eenige borstvederen, die de vogels zichzelf uittrekken, en die zij hun jongen zelfs op zeer jeugdigen leeftijd voorleggen; ongetwijfeld spelen deze bij de vertering van het voedsel een rol. Op het droge begeven deze vogels zich niet dan noodgedwongen; gelijk alle futen bewegen zij zich aldaar hoogst moeilijk, kunnen in waggelende houding met wijd uiteengespreide pooten een eindweegs loopen, doch vallen spoedig op den buik neer en schuiven zich met dit lichaamsdeel op den grond met de pooten verder. Het water alleen is hun element; hierop brengen zij hun geheele leven door en verlaten het alleen in den trektijd om zich vliegend van het eene water naar het andere te begeven, of, door vijanden in het nauw ge-