staartdekvederen wit. Iris geel; snavel zwart; pooten flets oranje, vliezen zwart. Vleugel 215–225, staart 90–98, snavel 31–36, loopbeen 35–40 mm.
Oud ♂. Kop en bovenhals donkerbruin; benedenhals wit; bovenste gedeelte van de borst, zijden van de borst, bovenste gedeelte van den rug, schoudervederen en vederen aan de zijden van het lichaam grijs, alle vederen met smalle witte randen; rug, stuit en bovenstaartdekvederen grauwzwart; borst, buik en anaalstreek wit; zijden van den achterbuik grijs; bovenvleugeldekvederen donkergrijs met witte uiteinden, die bij de vleugelbocht grijsgerand, de middelste geheel wit; ondervleugeldekvederen bruingrijs met grijze randen; groote slagpennen grauwzwart; kleine slagpennen wit, de binnenste zwart; okselvederen bruingrijs; staartpennen van boven grauwzwart, van onderen bruingrijs; onderstaartdekvederen wit. Iris geel; snavel zwart met oranjegelen band bij de punt; pooten flets oranjegeel of okergeel, vliezen zwart. Vleugel 193–202, staart 67–89, snavel 28–31, loopbeen 33–35 mm.
Oud ♂ in zomerkleed. Gelijkende op het oude ♀, echter zijn de vleugels als in het bovenbeschreven kleed van het oude ♂.
Jeugdkleed. Gelijkende op dat van het oude ♀, echter benedenhals grauw, niet wit en bovenvleugeldekvederen donkergrijs met smalle lichtgrijze eindzoomen. Iris geelwit; snavel geelachtig bruin; pooten okergeel met olijfkleurige tint, vliezen zwart.
Voorkomen en levenswijze. De brileend is een jaarlijks bij ons verschijnende wintergast, die talrijk is op de binnenwateren en aan de zeekust. Zij vertoeft hier van October tot April; als bijzonderheid is te vermelden, dat 19 Juli 1902 een voorwerp op de Lek bij Wijk bij Duurstede werd geschoten, vermoedelijk wel een in den winter aangeschoten en achtergebleven vogel. De brileend bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika; zij broedt in Europa, in Scandinavië, in Noord-Duitschland van Holstein tot Oostpruisen, in Noord-Rusland en ook in Montenegro en in de Dobroedsja. In den winter trekt zij tot Noord-Afrika, Klein-Azië, noordelijk Engelsch-Indië en China. Zij bewoont meren, moerassen en rivieroevers in woudrijke streken en maakt haar nest in holten van boomen, dikwerf in oude nestholten van den zwarten specht, meestal hoog van den grond zonder ander nestmateriaal dan witgrijs dons. De eieren zijn helder blauwgroen of grijsgroen, van 54–66 mm. lang en van 41–44 mm. breed en komen ten getale van 8–13, soms tot 19 toe, in een legsel voor. De donsjongen, die van boven donkerbruin zijn, van onderen wit, met een witte vlek op de vleugels en aan weerszijden van de stuit, laten zich uit het nest op den grond vallen en worden door het ♀ naar het dichtst bijzijnde water geleid. De brileend is een van de schuwste eenden. Zij vliegt snel en maakt daarbij met de vleugels een eigenaardig geluid, dat op dat van kleine bellen gelijkt, vandaar de namen van belduiker, belder en rinkeler en haar Duitsche naam van Schellente. Zij voedt zich zoowel met dierlijken als met plantaardigen kost. Haar stemgeluid gelijkt op dat van de tafeleend.