"En wat mij betreft," zei de tweede broer, "zou geen enkele van de wijzen van de wereld me kunnen laten geloven dat dit lam dat ons vandaag is voorgezet, niet met de melk van een teef was gevoed."
En niet lang daarna zei de derde broer: “Broeders, helaas werd ik me er vanmorgen van bewust, van wat ik uit enkele aanwijzingen kon opmaken, dat deze heer, die ons zo hoffelijk heeft behandelt, een van de zonen van zijn raadsman ter dood heeft laten brengen wegens wandaden. En de vader denkt aan niets anders dan zijn heer te laten sterven om de dood van zijn zoon te wreken." De Keizer begreep de redeneringen van de jonge mensen heel goed en hij was erg verontrust door de woorden van de derde broer. Hij ging hun kamer binnen en liet de pijn in zijn hart niet bemerken en zei: "Vertel me, waar hadden jullie het over?" Hierop reageerden de jonge mannen beleefd, dat ze momenteel nergens over spraken en dat ze, aangezien de maaltijd voorbij was, de tafel wilden verlaten. Maar aangezien hij erop stond dat ze hun gedachten met hem moesten delen, en hij hen verzekerde hen dat voordat hij binnenkwam, hij hen had gehoord, ze de waarheid op geen enkele manier konden verbergen, en ze vertelden hem alles op een ordelijke manier, zoals ze hadden gedaan terwijl ze aan het eten waren. En nadat hij een tijdje op deze manier bij hen had doorgebracht, keerde hij terug naar zijn kamer en liet onmiddellijk de man die de leiding had over zijn keuken komen en stelde hem vragen over het gebied van het land waar de wijn was gemaakt die in de ochtend naar de jonge mannen was gestuurd.