Nagelkruid.—Geum urbanum.
Wat is het een mooie groep, die Rozenfamilie, zooals zij zonder de hand van kweeking en verzorging vrij in de natuur zich voordoet! Zij laat ons de aardige kleine Potentilla's zien en de forsche fijne Spiraea's, de heerlijke wijnroode Comarum palustre en de mooie gele Agrimoniatrossen, zij presenteert ons de Wilde framboos, de Boschaardbei, en de sappige Bramen, en eindelijk vertoont ze ons, behalve de bloemenkoningin zelf, in de Wilde roos, ook dit keurig mooie Nagelkruid, onze aardige Geum urbanum.
Deze vrij hooge plant met kleine gele bloemen, die als heldergele sterretjes hun vijf ongenagelde blaadjes uitspreiden, rechtopstaand op den stengel, houdt van vochtige schaduwrijke plaatsen in heggen, bosschen en kreupelhout, waar ge haar als met vleezigen wortelstok overblijvende plant jaar op jaar soms reeds in Mei kunt begroeten, terwijl er ook laat in 't najaar nog wel eens een bloempje aan te vinden is, gedragen op het behaarde kelkje met de vijf groote en iets lager geplaatste vijf kleinere spitse slipjes. Opmerkelijk is de afwisseling in den vorm der bladeren aan dezelfde plant, zooals zij aan den stevigen behaarden stengel voorkomen. Beneden zijn de zachtbehaarde wortelbladen liervormig gevind, dus van een zeer groot eindblaadje voorzien, maar daarbij komen, tusschen de jukken van zachtlobbige en gezaagde blaadjes, kleinere rondere blaadjes, soms één alleen, soms een juk vormend; hoogerop komen die afgebroken gevinde bladeren niet meer voor; daar heeft men groote drietallige bladen met opmerkelijk forsche mooie bijna ronde steunbladen, iets dus als bij Potentilla, maar dan in 't groot.
Het mooiste en interessantste aan Geum zijn de vruchten. De vele stampers elk met een, niet zijdelings als bij Potentilla, maar eindelings geplaatsten stijl, ontwikkelen zich op een drogen rolronden vruchtbodem met fijne witte schubbetjes bezet, die als een miniatuurlampenpoetsertje alleen overblijft op den geheel teruggeslagen vruchtkelk, wanneer de rijpe vruchtjes zijn verspreid. Samen vormden die bruine vruchtjes met hun tot naalden gestevigde stijlen een alleraardigsten kogel, waarvan elke afstaande naald als een bajonetje droeg door haar knievormige bocht op 4/5 der hoogte. Van onderen is dat laatste lid behaard en, merkwaardig genoeg, het valt af vóór de vrucht rijp is, terwijl dan, wat boveneind geworden is, zich haakvormig ombuigt. Heeft dat laatste beteekenis voor de verspreiding der vruchtjes met het oog op aanhechting aan de wollige vacht van voorbijstrijkende dieren, dan is 't niet onmogelijk, dat het afbreken van 't bovenlid het te spoedig losraken der nog niet gansch rijpe vruchtjes verhindert. De rijpe vruchten hangen vóór 't losraken met hun naalden naar beneden langs vruchtbodem en kelk.