Pagina:Plantenschat - inleiding tot de kennis der flora van Nederland (1898).djvu/192

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 91 —


Dauwbraam.—Rubus caesius.

Dit is niet de gewone Braambes of Brummel met de in rijpen staat glinsterend zwarte vruchten, maar eene die door zijn blauwachtige bedauwde bramen gekenmerkt is en toch ook nog al veel in ons land voorkomt, in de duinen en in bosschen.

Trouwens tot welke soort wat men noemt de "Gewone braam" eigenlijk behoort, valt niet zoo gemakkelijk te zeggen, want de leden van het geslacht Rubus lijden aan een bijzonder groote veranderlijkheid in hun vormen, terwijl zij als het stuifmeel van de eene soort op de stempels der andere geraakt, ook gemakkelijk vruchtbare bastaarden voortbrengen. Buiten deze Dauwbraam Rubus caesius en de als gekweekt algemeen bekende Framboos, Rubus idaeus, noemde Oudemans in zijn Flora in 1873 al 15 en geeft Suringar er in zijn Zakflora van 1895 wel 25 species. Wie zich niet in deze zee van soorten wil dompelen, noeme, zooals Heukels voor het gemak van den beginner doet, alles, wat als braam in 't wild groeit en geen Framboos of Dauwbraam is, Rubus fruticosus, al begaat hij dan de zonde van kleine verschillen over het hoofd te zien.

De familie der Rosaceeën herkent ge uit dezen Rubus door den 5-slippigen kelk, die hier geen bijkelk heeft, de 5 kort genagelde bloembladen, die gemakkelijk afvallen en de vele meeldraden, waarvan de antheren der binnenste, die het dichtst bij de vele stampers gezeten zijn, zich het laatst openen, als de stempels reeds bestoven zijn. Die stampers zijn te zamen op een naar boven uitgegroeiden bloembodem geplaatst, die later de drager is van de dicht opelkaar gedrongen sappige steenvruchtjes, wier vereeniging de eigenaardige eerst groen dan rood en eindelijk blauwzwart of zwart gekleurde zoo "gezochte" vrucht vormt.

De van smalle steunblaadjes voorziene bladeren zijn bij onze Dauwbraam allen drietallig, verspreid en gesteeld, terwijl de gezaagde en van achteren vrij dicht behaarde blaadjes ongesteeld zijn. De plant vormt, evenals zijn geslachtgenooten, houtige stengels, die het eerste jaar slechts bladeren dragen en hier rolrond zijn, terwijl zij volgende jaren bloem en vrucht voortbrengen. De vruchten zijn voor de aanvallen van allerlei dieren en diertjes beschut door de overtalrijke en bijzonder scherpe stekels, die de stengels, de bladstelen en zelfs de bloemstelen wapenen, terwijl de allerkleinste kevertjes en andere kruipende insecten ook nog dikwijls door de klierdragende haren van den kelk terug gehouden worden. Maar vogels eten de vruchten en bevorderen de verspreiding der zaden.