Brunel. — Prunella vulgaris.
Van den grond schijnt de bescheiden, bedeesde Prunella zich maar met moeite te verheffen, want eerst kruipt zij daarover voort, doch vat dan later moed en richt zich op, om aan den wandelaar een volle, recht opgeheven, soms wel een viertal centimeters hooge aar van donkerpaarse lipbloemen te vertoonen. Langs weiland en boschpad kan men haar overal ontmoeten en ook langs onze straatwegen is zij te vinden, want zij is zeer algemeen, net als haar tint, die heel gewone donkerpaarse ouderwetsche rouwkleur.
Als bij alle Lipbloemen hebben we hier weer twee lange en twee korte meeldraden, wier helmknoppen twee witte kruisjes vormen ongeveer als bij Glechoma, een vierkanten stengel, tegenoverstaande bladen en een vierdeelig vruchtbeginsel, maar wat men niet bij alle Labiaten vindt, is het aardige, spitse, spoorvormige aanhangseltje aan de meeldraden onder het helmknopje, het kransje van haartjes in de kroonbuis, de groote mooi wit en groen geaderde, breede, gewimperde schutblaadjes onder elk kransje van bloemen en het fraaie, roodachtig gekleurde behaarde kelkje.
Dat laatste is tweelippig met zeer korte tandjes aan de breede bovenlip. Het doet, kort nadat de bloem is afgevallen, den mond dicht, als om de zich ontwikkelende vruchtjes goed te beschermen en ziet er dan zelf zoo sierlijk uit, dat de geheele aar, ook zonder bloemen, nog de aandacht trekt door kleur en vorm. Verwijdert ge de lipjes van elkaâr, dan bemerkt ge, dat de breede bovenlip de onderlip, als 't ware, omsluit, er ten minste aan twee zijden omheen is geslagen, terwijl het kleinere lipje niet drie kleine scherpe, maar twee langere tanden heeft.
Geeft dus nog na het bloeien de kelk iets sierlijks aan dit plantje, ook vóór het ontluiken als hij de knopjes nog omsluit, die als donkerpaarse bolletjes in zijn diepte sluimeren, wekt hij de bewondering door zijne fijne zachte beharing en aardigen vorm.