Tandzaad.—Bidens tripartita.
Een echte najaarsbloem, die aan onze sloot- en vaartkanten heel wat ruimte inneemt en met haar sober bruinachtig geel dan de plaats vervult, in den voorzomer door veel kleurrijker bloemen ingenomen. 't Is een stevige forsche éénjarige plant met een wortel, die vaak een vinger dik wordt, en een druk vertakten, stevigen, flauw geribden stengel. Er komen twee soorten van Bidens bij ons voor, een met knikkende bloemhoofdjes de Bidens cernua en een met rechtopstaande hoofdjes de Bidens tripartita, beide Tandzaad genoemd, naar het zaad, dat altijd minstens twee, soms ook drie of vier groote scherpe tanden of naaldjes draagt, de plaats van den harigen kelkzoom innemend, die bij zooveel andere Composieten voorkomt.
Wij hebben hier Bidens tripartita en zooals het zaad verschil in aantal tanden toont, zoo heerscht bij deze plant ook een eigenaardige grilligheid in de tegenoverstaande bladeren. Ze zijn meestal driedeelig met forsche eindslip; alle deelen zijn onregelmatig gezaagd met fijn gezaagde onderdeelen; maar daarbij treft men aan dezelfde plant op andere plaatsen enkelvoudige bladeren aan, gelijk aan de eindslip der gedeelde, of ook gedeelde, waarbij één der kleine slippen ontbreekt. Altijd echter loopt de bladschijf af langs den daardoor gevleugelden steel. De stengel heeft vaak een rooden tint.
De uit buisbloemen bestaande hoofdjes zijn eigenaardig hoog, niet plat uitgebreid als bij de meeste andere gele Composieten; ze worden als in een keurig bekertje gedragen in de fraaie, vliezige, fijn zwart gestreepte rechtopstaande omwindselbladeren, die straks als de vijfslippige kroontjes zijn verdord, hard en droog worden. Zeer enkele malen moeten er ook lintvormige, onvruchtbare straalbloemen voorkomen. Onder het vliezige omwindsel is een tweede van langere, fijn gezaagde, niet vliezige groene blaadjes, zes of acht in getal, die afstaan en een sierlijk schoteltje onder den beker vormen. De slechts weinig gewelfde bloembodem draagt vele lange, vliezige schubben, die ook de vruchten trouw verzellen en een zwarten streep in 't midden vertoonen; ze zitten met de talrijke vruchten stijf opeen.
Die laatste zijn als het ware saamgedrukte vierhoekige pyramiden, soms afgeplat aan ééne zijde, den binnenkant en dan dus driehoekig, met het grondvlak naar boven, waar ge, als ge 't verdroogde kroontje er afneemt, twee groote en in 't midden een kleiner tandje ziet, vervolg van de verheven zijnerven. Al die tandjes hebben stijve naar beneden gerichte weerhaakjes, die ook langs de zijden der vrucht afloopen en zoowel 't geheele hoofdje als elk vruchtje den volksnaam Klis volkomen doen verdienen. De kleine vruchtjes hechten zóó aan uw kleederen, dat ge dikwijls ongemerkt eenige ervan meedraagt en aldus in dienst genomen wordt ter verspreiding der zaden.