Gewone klaproos.—Papaver rhoeas.
Zij is als al die uitsluitend op en bij bouwland groeiende wilde planten eigenlijk een vreemdeling hier, van elders ingevoerd. Door kleur en losse sierlijkheid trekt zij sterk de aandacht en onafscheidelijk met haar mooien rooden aan vuurgloed herinnerenden tint is voor onze gewaarwording verbonden de zoetwarme lekkere reuk van rijpend koren.
Hoog en forsch prijkt onze Gewone klaproos op haar met horizontale borstels bezetten stengel en steel, in schijn zoo krachtig en inderdaad zoo teer en gevoelig. In 't allereerste begin van den bloei hangt de bloemsteel, maar spoedig heft hij zich op en mag slechts één etmaal de mooie groote bloem dragen. De vier twee aan twee even groote kroonbladeren met donkere vlek aan den voet en een min of meer golvend voorkomen verflensen bij de minste aanraking en vallen binnen één dag af; zou 't zijn omdat zij zich al zoo vroeg hebben geëmancipeerd van den steun, dien de kelk hun bieden kon? Die stevige kelk namelijk houdt eerst met zijn twee groote bladen beschermend de opgevouwen en veelgeplooide bloembladeren vast, maar laat ze al gauw aan hun lot over, als zij even op eigen beenen kunnen staan, en valt af. De donkere vlek op de bloembladeren zou de insecten bedriegen, als zij er een aanwijzing van honig in meenden te zien, want honig hebben de bloemen niet.
De meeldraden zijn talrijk, donker van kleur en ter determineering zult ge moeten zien of de helmdraad overal even breed is dan wel of hij naar boven breeder wordt; in 't laatste geval hebt ge een andere papaver, noch rhoeas, noch dubium, maar Papaver argemone. Papaver dubium, vonden wij veel op zandig bouwland; zij is iets minder vurig rood dan de gewone klaproos en heeft, waaraan gij haar gemakkelijk kunt onderkennen, een langwerpige doosvrucht met slechts vier of zes vrijliggende stralen op den mooien stevigen zittenden stempel, terwijl de kortere en dikkere doosvrucht van Papaver rhoeas talrijker, soms wel twaalf stempelstralen vertoont, die met de randen over elkaar liggen. Beide doozen springen zoo aardig boven met een krans van poriën open en hebben fijn zwart zaad aan de niet ver naar binnen springende wandstandige zaaddragers.
Van onze klaprozen heeft Hélène Swarth zoo treffend gezongen, dat zij zijn:
......brandend tusschen 't halmenblinken,
Als barstte 't barnend tarwegoud in vlammen.