Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

o mannen, doch zoo ge mij gelooft, ontziet mij. Allicht toch zult ge in onwil misschien, als de sluimeraars, die gewekt worden, in onwil mij van u stooten, en naar Anytus luisterend, onnadenkend mij dooden, en dan uw verdere leven in slaap doorbrengen, zoo niet de god zich uwer erbarmt en een ander tot u zendt. Dat ik werkelijk zoo ben, als een godsgeschenk aan den staat, kunt ge hieruit zien: waarlijk, niet op iets menschlijks gelijkt het, dat ik al mijn eigen zaken verwaarloos en die verwaarloozing verdraag, zooveel jaren lang reeds, doch voor het uwe steeds zorg, gaande tot een ieder in het bijzonder, als ware ik een vader of een oudere broeder, en hem vermaan de deugd indachtig te zijn. En had ik iets daaraan voor mij zelf en kreeg ik geld voor mijn aansporingen, dan was er reden, doch nu ziet ge het ook zelf, dat de aanklagers, in alle andere duigen zoo onbeschaamd met htm aanklacht, daarin niet onbeschaamd konden wezen, om een getuige aan te brengen, als heb ik ooit eenig loon ontvangen of geëischt. Want volstaan kan ik zeker met dezen getuige voor de waarheid mijns woords: mijn armoe.

19. Maar misschien nu schijnt het onzinnig, dat ik steeds in de weer ben met ieder in 't gewone leven dat te raden, doch niet waag in 't openbaar voor het volk op te treden en den staat raad te geven. Daarvan is de reden, wat ge mij dikwijls op vele plaatsen hebt hooren zeggen, dat als een goddelijke openbaring een stem tot mij komt, wat Meletus dan ook in zijn aanklacht gebracht heeft met spot er bij. Doch van kind af heb ik dat gehad, een stem die komt, en wanneer zij komt, mij steeds weerhoudt in wat ik doen wil en nooit aanspoort: dat is het wat mij verbiedt met de openbare zaak mij te bemoeien. En zeer terecht dunkt mij, verzet zij zich. Want weet wel, o mannen Atheners, had ik voorheen beproefd in 't openbaar op te treden, reeds lang ware ik omgekomen en niets had ik u gebaat, noch mij zeiven. En toornt niet, dat ik de waarheid spreek, want geen