Pagina:Roomsche Jeugd volume 003 number 008.djvu/5

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
89
89
ROOMSCHE JEUGD.



De eerste val.

  Jezus gaat en bloedt en zucht;
Meelijloos is ’t groot gerucht.

Jezus gaat en zucht en bloedt,
Roode sporen laat zijn voet.

Rooddoorstreept is zijn gelaat,
Rooddoorplekt zijn wit gewaad.

Roode droppels druppen staag
Uit zijn doornenhoed omlaag.

‘t Kruishout bonst met zwaren slag
Tegen zijne slapen, ach!

Feller pijnt de doornenhoed,
Krachteloos wankelt zijn roode voet.

‘t Kruishout hobbelt over steen,
Over grop en goten heen.

Elke schok is nieuwe pijn;
Toef een weinig, Jezu-mijn!

Toeven? Toeven? Och mijn God!
Hoor dat vloeken! Hoor dien spot!

Speren stompen, geesels slaan!
Sneller, sneller moet Hij gaan!

  Maar Hij kan niet, wankelt, valt,
En de wreede stoet maakt halt.

Nieuwe woede, feller haat!
Hoe men schopt en trekt en slaat!

Geesels snerpen scherper neer,
Doffer bonzen spies en speer.

Maar geen rilling, die verraadt,
Dat mijn Jezus’ Hart nog slaat.

Roerloos ligt Hij daar en bloedt;
Ongeduldig wacht de stoet.

Beulen rukken aan haar en baard,
Slaan met geesels, lans en zwaard,

Schoppen tegen zij en voet,
Maar mijn Jezus ligt en bloedt;

Tot genoeg Hij heeft gerust,
Opstaat en zijn kruishout kust;

Opstaat en weer verder treedt,
Grooter smaad en grooter leed,

Grooter schand nog te gemoet,
Al voor ons! o Jezu-goed!

A. M. D. G.



(Vervolg.)

Elza schreef:

Lieve Cecilia,

Ik schrijf, maar aan jou, moeder kan me toch niet helpen. Ik ben erg ongelukkig! De eerste acht dagen van mijn verblijf bij mijn vriendin, waren mijnheer en mevrouw Wiers heel aardig, heel vriendelijk voor me. Ze stelden Adelheid vrij van verschillende lessen om haar gelegenheid te geven groote wandelingen met me te maken. Ze namen me mee op rijtoertjes door hun groot, prachtig park. Ze gaven me mooie boeken cadeau en zoo al meer. Zachtjesaan veranderden zij. Adelheid kreeg weer haar lessen, moest daarvoor wel drie, vier uren daags studeeren, moest voor haar moeder brieven schrijven, enz. Ik verveelde me dood. Bijna den geheelen dag aan me zelf te worden overgelaten, beviel mij volstrekt niet. Ik werd stil en verdrietig. Mevrouw merkte dat heel goed. Maar in plaats van de dingen weer naar mijn genoegen te schikken, berispte ze mij, zei dat ik bezigheid moest zoeken, raadde me zelfs sterk aan voor een examen te gaan leeren. Ze zinspeelde, hoe leelijk van haar, dat een akte me bij de veranderde omstandigheden goed te pas zou komen. O, wat ben ik bedroefd geweest den heelen dag en boos op vader, die ons in die ellendige omstandigheden gebracht heeft. Ik zal ’t nooit vergeven, omdat ’t geen ongeluk is, dat de Bank viel, maar omdat