Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
't Geleî des koenen Jagoos toevertrouwd,
Wier aankomst hier onze berekening
Een week vooruit is. Heer, bewaar Othello!
Uw magtige adem doe zijn zeilen zwellen,
Dat hij deez' haven zeegne met zijn schip,
Zijn liefde koele in Desdemonaas arm,
Het vuur vernieuwe in onzen doffen geest,
En 't gantsche Cyprus trooste! ô zie, —

Desdemona, Emilia, Jago, Rodrigo en gevolg treden op.

De rijke lading is bereids aan wal!
Buig, Cyprus burgerschaar, voor haar uw knieën: —
Heil u, mevrouw! des hemels dierste gunst,
Zij vóór, zij achter u, van elke zijde
Omringe ze u!

DESDEM.

Dank, dappre Cassio.
Wat tijding meldt ge mij van mijn gemaal?

CASSIO.

Hij is nog niet geland, meer weet ik niet
Dan dat hij dra in welstand hier zal zijn.

DESDEM.

O, 't is mij bang! — hoe raaktet ge uit elkaâr?

CASSIO.

De groote strijd van hemel en van zee
Heeft ons gescheiden: — Doch, hoor, hoor! een zeil!

(Binnen.) Een zeil! een zeil!

(Men hoort geschut.)

2e Heer.

't Saluutschot rolt reeds naar de citadel;
Ook dit zijn vrienden.

CASSIO.

Zie welk nieuws er is.
(2e HEER af.)
Wees welkom, vaandrig: — welkom eedle vrouw:
(CASSIO kust EMILIA.)
ô Goede Jago, 't belge uw goedheid niet,
Dat mijn manieren vrij zijn; landsgebruik,
Vergunt dit stout betoon van hoflijkheid.