Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

JAGO.

Verstand gepaard met zwartheid in een maagd, —
Ligt vind ze een blanke dien haar zwart behaagt.

DESDEM.

Al erger.

EMILIA.

Is zij schoon en braaf, hoe dan?

JAGO.

Een schoone was door dwaasheid nooit verblind;
Want juist haar dwaasheid hielp haar aan een kind.

DESDEMONA.

Dat zijn afgesleten, kinderachtige sprookjes, om zotten in den bierkroeg te doen lagchen. Wat ellendigen lof hebt gij voor eene die leelijk is en dwaas?

JAGO.

Geen dwaze ooit was zoo leelijk, die men niet De rol van wijze schoonen spelen ziet.

DESDEM.

ô Grove onwetendheid! de slechtsten prijst ge 't meeste. Maar welken lof zoudt gij eener waarlijk verdienstelijke vrouw geven, die, in de bewustheid harer waardij, zelfs de boosheid kon trotseren?

JAGO.

Een vrouw die schoon is zonder hovaardij,
Schoon welbespraakt, in 't spreken nooit te vrij,
Door rijkdom niet tot dwazen tooi verleid,
En die gewillig van haar wenschen scheidt;
Zij die, in toorn ontgloeid, zich wreken kon,
Maar 't onregt droeg, en hare drift verwon;
Die niet, door eigenwijsheid blind, vol waan,
Naar knollen tastend den citroen laat staan;
Die denken kan, doch geen geheim verraadt,
En de oogen niet op die haar volgen slaat,
Zij is een vrouwtje — als ooit er zoo een was, —

DESDEM.

Om wat te doen?

JAGO.

Dat narren zoogt, en dun bier tapt bij 't glas.

DESDEM.


ô, Al te lam en krachteloos besluit! — Emilia, schoon hij u echtgenoot is, leer niet van hem. — Wat dunkt u, Cassio, is hij niet een roekelooze en uitgelaten babbelaar?

CASSIO.

Hij spreekt driest, mevrouw; als soldaat zal hij u