Het zingende springende leeuwerikje.
Er was eens een man, die voornemens was om eene
groote reis te doen, en toen hij afscheid van zijne drie
dochters nam, vroeg hij wat hij voor elke van haar
zoude medebrengen. De oudste wilde parels, de middelste diamanten, maar de jongste zeide: „lieve vader,
ik wenschte gaarne een zingend springend leeuwerikje
te hebben.” De vader zeide: „ja, als ik het krijgen
kan, zult gij het hebben,” kuste haar en ging vervolgens op reis. Toen hij weder naar huis wilde keeren,
had hij parels en diamanten voor de twee oudste, maar
het zingende springende leeuwerikje voor de jongste
had hij overal vergeefs gezocht, en dit deed hem van
harte leed, want het was zijn liefste kind. Juist toen
hij hierover nadacht, reed hij voorbij een prachtig kasteel, en bij het kasteel stond een boom, in welken geheel boven in de top een leeuwerikje zong en sprong.
„Ei, gij komt nog juist van pas!” zeide hij verheugd
en riep zijnen knecht, die op den boom moest klimmen
om het diertje te vangen. Doch toen de knecht den
boom naderde, sprong er een groote leeuw te voorschijn;
deze sloeg met zijn staart en brulde zoo hard, dat
de bladeren aan de boomen beefden: „die mij mijn
zingend en springend leeuwerikje ontstelen wil, dien
eet ik op!” Toen zeide de man: „dat wist ik niet, dat
het vogeltje aan u behoorde; kan ik mij niet loskoopen?”
„Neen,” zeide de leeuw, „daar is niets dat u redden