Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/83

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
67

Het zingende springende leeuwerikje.


Er was eens een man, die voornemens was om eene groote reis te doen, en toen hij afscheid van zijne drie dochters nam, vroeg hij wat hij voor elke van haar zoude medebrengen. De oudste wilde parels, de middelste diamanten, maar de jongste zeide: „lieve vader, ik wenschte gaarne een zingend springend leeuwerikje te hebben.” De vader zeide: „ja, als ik het krijgen kan, zult gij het hebben,” kuste haar en ging vervolgens op reis. Toen hij weder naar huis wilde keeren, had hij parels en diamanten voor de twee oudste, maar het zingende springende leeuwerikje voor de jongste had hij overal vergeefs gezocht, en dit deed hem van harte leed, want het was zijn liefste kind. Juist toen hij hierover nadacht, reed hij voorbij een prachtig kasteel, en bij het kasteel stond een boom, in welken geheel boven in de top een leeuwerikje zong en sprong.
„Ei, gij komt nog juist van pas!” zeide hij verheugd en riep zijnen knecht, die op den boom moest klimmen om het diertje te vangen. Doch toen de knecht den boom naderde, sprong er een groote leeuw te voorschijn; deze sloeg met zijn staart en brulde zoo hard, dat de bladeren aan de boomen beefden: „die mij mijn zingend en springend leeuwerikje ontstelen wil, dien eet ik op!” Toen zeide de man: „dat wist ik niet, dat het vogeltje aan u behoorde; kan ik mij niet loskoopen?”
„Neen,” zeide de leeuw, „daar is niets dat u redden