hebben op deeze wyze door hunne dapperheid hunne vryheid verkregen.
De gyzelaars en hoofden van deeze twee opgekomene volken wierden, by hunne aankomst op Paramaribo, aan de tafel van den Gouverneur toegelaten, die hen vooraf in zyn eigen koets, statelyk de Stad deed doorryden.
De Oucas- en Saraméca-Negers moeten, zoo als ik reeds gezegd heb, volgens hunne Capitulatie, jaarlyks eene zekere hoeveelheid wapenen en krygsbehoeften ontfangen. Van hunnen kant, beloofden zy zig steeds als getrouwe bondgenooten te gedragen, alle overloopers tegen eene behoorlyke premie te rug te zenden, nooit gewapend op Paramaribo te verschynen, ten getaale van meer dan vyf of zes mannen te gelyk, en hunne bezittingen op eenen behoorlyken afstand van deeze Stad en van de Plantagiën te houden. De Negers van Saraméca bewoonen de oevers van de Rivier van dien naam, en de Oucas de omliggende streeken van de Jocka-Kreek, by de Rivier Maroni. Een of twee blanken moeten, als Afgezanten, in 't midden van deeze volken hun verblyf houden.
In het tydperk, waar van ik spreek, konden zy gerekend worden uit omtrent drie duizend zielen te bestaan; maar eenige jaaren laater wierd hun getal, de vrouwen en kinderen daar onder gere-