wachtplaats, en keerde in myn vaartuig te rug. Wy hielden steeds aan met de Rivier op te vaaren, tot dat wy ons voor een Kreek, Barbacoeba genaamd, bevonden, alwaar wy het anker wierpen.
Des anderen daags verrigtten wy het zelfde werk, tot aan de Cormoetibo-Kreek, alwaar wy volgens bevel van den Colonel FOURGEOUD, onze vaartuigen vast leiden. Dit was het middenpunt van myne wachtpost: wy zagen aldaar niet dan bosschen, water en wolken; geen voetstap van een mensch was daar te bekennen; dienvolgende kan men over derzelver verschrikkelyk en eenzaam gezicht oordeelen.
Ik zond den 10den het volk van de Cerberus naar hunnen post, te weeten, naar het bovenste gedeelte van de Patamaca. Zy gingen oogenblikkelyk weder scheep, en zulks volgens myne onderrigtingen, met een groot getal aanbeveelingen, die van geene nuttigheid waaren.
Wy tragtten tans onze levensmiddelen aan boord te kooken. Tot een haart naamen wy een groote tobbe vol met aarde. Deeze proeve gelukte ons, maar zy kostte byna het leven aan één van myne soldaaten, die zig vreeslyk brandde. Dewyl wy geenen Heelmeester hadden, nam ik de zorge deezer geneezing op my; en met geneesmiddelen,