Naar inhoud springen

Pagina:Stedman, Reize naar Surinamen en Guiana Vol 2 (1799).pdf/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Op zekeren dag, den 5den Maart, geduurende myn verblyf alhier, wierd ik verrast, door op een schuit, die de Rivier opvoer, met een witte neusdoek te zien waaijen; het was myne geliefde JOANNA, door haare moeije vergezeld, die deeze beweging maakte. In plaats van in de Stad te blyven, verkoos zy tans liever naar Fauconberg te gaan, slechts vier mylen van de Plantagie de Hoop af liggende: ik vergezelde haar dadelyk tot aan deeze Plantagie.

Ik vond aldaar een ouden slaaf, dien JOANNA my zeide haar grootvader te zyn, en die my zes stuks gevogelte ten geschenke gaf. Deeze oude man had gryze hairen, en konde niet meer zien; maar zyne talryke afkomelingen onderhielden hem ordentelyk: hy verhaalde my, dat hy in Africa geboren was, alwaar hy in meerder aanzien was geweest, dan zyne meesters immer in Suriname waren.

Misschien zal de lezer het vreemd vinden, dat ik zoo dikwils spreeke van eene Slavin, en dat ik voor haar zoo veel achting betoone; maar ik kan met geene onverschilligheid spreken van eene vrouw, die de teedere liefde van elk gevoelig mensch waardig is, en wier genegenheid my tot een tegenwicht in alle myne onheilen verstrekte: haare deugd, haare jonkheid, haare schoonheid