Pagina:Stijl vol 01 nr 06 p 065-072.djvu/6

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vervalt zij slechts dan, wanneer zij ondergeschikt wordt aan een anderen uitdrukkingsvorm (b.v. aan de bouwkunst als begeleiding) en dus het universeele secundair tot uitdrukking brengt. Met minachting over het ornamentale te spreken, geeft blijk van gemis aan inzicht; het ornament vooral waar dit zuiver beeldend optreedt, kan niet dan onder zeer gunstige (= innerlijke) cultuur-voorwaarden ontstaan. Volgens Worringer kent men de geestesgesteldheid van een volk aan zijn ornament. En dit is zeer juist.

De kunst is geen schijnbeelding van de natuur. De natuur is een vraag, de kunst is het antwoord. De natuurvorm is aan den kunstvorm nog niet toe. De kunstvorm is over den natuurvorm heen. De kunst brengt een andere wereld voort. De wetten die dáár gelden, gelden niet voor dèze wereld (althans niet in uiterlijkheid). In de beelding zijn de tijdelijke verschijningsvormen gereduceerd tot de tijdlooze; een nieuwe wereld ontstaat, waarin de vergankelijkheid van het betaande (het tijd-ruimtelijke) is opgeheven.
De inhoud van het „alledaagsche” bewustzijn, verschilt zoozeer van den aesthetischen bewustzijns-inhoud, dat het absoluut onmogelijk is het eerste als criterium voor de deugdelijkheid van het tweede te gebruiken. Toch wordt dit gedaan door de leeken en de critiek. Het resultaat moet altijd in het nadeel van beide uitkomen.

„En in ons hunkert het ons daarbij aan te passen. Omdat deze aanpassing ons vrede brengen zal. En de verwardheid en de wanhopigheid van alle tegenstrijdige woelingen in onzen geest en ziel enz”.
Deze betekenis geldt voor allen, die als Mej. P. in het nieuwe levensbewustzijn en de kunst nog niet tot rust gekomen zijn. Zij worden heen en weer geslingerd tusschen de oude kunst, welke zij niet kunnen loslaten en de nieuwe, welke zij niet kunnen aanvaarden. Indien hun bewondering voor de oude kunst zich bepaalde tot datgene, wat inderdaad der kunst is (de aesthetische uitdrukking van het universeele met aesthetische middelen) zouden zij bemerken, dat de nieuwe beelding deze zelfde kunstidee klaar en opzichzelve tot uitdrukking brengt. [1] Het wezen der nieuwe beeldende kunst omvattende, zouden zij den sleutel gevonden hebben tot het verstaan van alle kunstuitingen en tevens een onfeilbaar criterium om het echte van het onechte te onderkennen. Daar aan dit „omvatten” voorafgaat: cultuur van het geheele menschelijke organisme — en hiervan is de geest het centrum — blijven velen, niet tot die kultuur gekomen zijnde, op de grens staan en worden getrokken naar het verleden én naar de toekomst. Uit dezen (overgangs)toestand is te verklaren, waarom de menschen, die op deze grens gekomen zijn, zich met een tusschenstof, een surrogaat van moderne kunst behelpen. Dit surrogaat is het product van dezelfde geestelijke machteloosheid. Immers zij, die tusschen de oude kunst en de nieuwe beelding in staan, de mode-modernen, de „Kompromissler”, bevinden zich in denzelfden tragischen toestand als hun politiek. Zij hebben geen uitdrukkingsvorm buiten het object kunnen vinden ter realiseering van de kunstidee. Overigens zijn zij begrensd70

  1. Vandaar, dat het verwijt, als zouden de omverwerpers (? v. D.) alle piëteit voor het verleden missen, totaal ongegrond is. Hun piëteit voor het verleden is sterk of zwak, naarmate de kunstidee sterk of zwak, in meerdere of mindere klaarheid, optreedt.