Pagina:Stijl vol 01 nr 08 De nieuwe beelding in de schilderkunst.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

DE NIEUWE BEELDING IN DE SCHILDERKUNST.

DOOR PIET MONDRIAAN.

VII. VAN HET NATUURLIJKE TOT HET ABSTRACTE, D.I. VAN HET ONBEPAALDE TOT HET BEPAALDE. (I).

De wederkeerige werking der tegendeelen innerlijkheid en uiterlijkheid (geest en natuur) kan het leven — en dus de kunst — doen zien als een telkens wederkeeren (op andere wijze) van hetzelfde, in den zin van voortdurende herhaling.
Het zoodanig zien van leven en kunst houdt de ontwikkeling tegen, want het sluit alle begrip van groei in den zin van evolutie, dus van stijgende ontwikkeling, uit. Het ontkent wel geen wisseling 1) in leven en kunst, maar loochent toch de permanente gang vanàf het natuurlijke: de groei tot het abstracte. En juist het vaste geloof (berustende op aanschouwing) aan stijgende ontwikkeling van den geest door rijper worden van het natuurlijke in den mensch, is noodzakelijk om leven en kunst zuiver te zien. 2)
Recht begrip echter der beteekenis van het innerlijke en uiterlijke, van geest en natuur, doet ons het telkens wederkeeren van hetzelfde zien als het wederkeeren van het eene zelfde, van het universeel innerlijke, dat, hoewel volmaakt zijnde, zich in den mensch culmineert, juist door de wederkeerige werking van natuur en geest. Het doet ons niet wanhopen aan de groei van den menschelijken geest, al gaat elk ontwikkelingsstadium van dezen geest ook telkens te gronde aan het uiterlijke. En, omgekeerd, het doet ons niet twijfelen aan de instandhouding van het uiterlijke (physieke, natuurlijke in den mensch) daar dit juist door den menschelijken geest intact blijft. Al wordt het ook minder elementair, het blijft krachtig genoeg om juist een evenwichtige verhouding te vormen met het geestelijke leven in den mensch.
Recht begrip van het wezen van geest en natuur in den mensch doet ons leven en kunst zien wèl als een voortdurende offering van innerlijkheid aan uiterlijkheid en van uiterlijkheid aan innerlijkheid 3), maar het doet ons dit proces erkennen als enkel en alleen òm het innerlijke, als dienende om het individueel innerlijke in den mensch (de menschelijke geest) tot het universeel innerlijke te verruimen. 4)
Zoo doet inzicht in de tegendeeligheid van geest en natuur ons zien dat deze in den mensch telkens een nieuwe eenheid vormt — een eenheid, welke telkens een zuiverder weerspiegeling is van de oorspronkelijke eenheid 5), waaruit de tegendeelen natuur en geest zich — in den tijd — als tweeheid openbaren.
Zuivere waarneming doet ons die oorspronkelijke eenheid als de blijvende kracht 6) in alle dingen zien: zij doet ons beseffen dat deze kracht dàtgene is, wat alle dingen gemeen hebben. Dit diepst algemeene is door Aristoteles aangeduid als substantie, als dat wat iets is, als het ding op-zich-zelf, als dat wat op-zich-zelf bestaat onafhankelijk van de accidenten grootte, vorm, eigenschappen, welke slechts het uiterlijke vormen, waardoor de substantie zich openbaart. Dit uiterlijke is dus slechts uit kracht der substantie dàt, wat het voor ons is.
Als de substantie de blijvende kracht is, is de directe beelding van het universeele88