hebben en daardoor niet kritisch stonden of staan tegenover aesthetische standpunten die, hoe waardevol ook in hun tijd, sinds onheugelijke dagen overwonnen zijn.
Reden waarom de kunst nimmer uit, maar immer tegen het academische opkwam.
Wilde voor den modernen tijd het kunstonderwijs (op zichzelf een belachelijke inconsequentie) zich nog eenigszins redden, zoo zou eenerzijds een geheel objectief en tot op het merg van den tijd doorgevoerd kunstontwikkelingsoverzicht noodig, anderzijds een praktische vakschool nuttig kunnen zijn.
Theoretisch, zouden dan door beproefde persoonlijkheden uit en in den eigen rijd de essentieele verschillen kunnen behandeld worden tusschen ethiek en esthetiek, (moreele- en kunstgezindheid) tusschen monumentaliteit en decoratie, tusschen deze beide en pittoresque schilderachtigheid, tusschen kunst volgens de natuur en kunst volgens de kunst enz. Ook zou de verhouding tusschen deze verschillende beeldingswaarden een uitvoerige beperking noodig maken. Practisch zouden proeven genomen moeten worden van het schilderen in het interieur, d. i. in 3 afmetingen, het monumentale schilderij, waarbij geleerd zou moeten worden de vier wanden als één vlak te zien. Voorts zou de beteekenis der kleur op zichzelf en de kleuren in verhouding voor in- en exterieur schilderen in behandeling moeten komen. In ’t kort: de esthetische, mathematische, chemische, physio- en psychologische werking der kleuren zou practisch behandeld moeten worden. Dit alles zou van nut kunnen zijn om de practische mogelijkheid de monumentale kunst, geleid door het moderne inzicht van Verhouding, tot verwerkelijking te brengen.
Zoowel het theoretische als het practische onderwijs zou gegrond moeten zijn op de basis van strenge objectiviteit en zonder autoritair gezag, dus met inachtneming van de bevindingen der aspirantkunstenaars en kunstenaars — want ook die hebben een dergelijke studie hard noodig!
Dit zou kunnen leiden tot een gezonde ontwikkeling van die problemen die noch in het verleden, noch in het heden tot een bevredigende oplossing kwamen.
In plaats van dit alles wordt het leeraarsambt aan de academie als een gunstige gelegenheid om in stamelstijl zijn haat tegen de kunstontwikkeling te luchten en daarmede een door het ontwikkelde tijdsbewustzijn in de knel gekomen soort dilettantisme of kunstmélange te verdedigen en te bestendigen.
Dit blijkt al dadelijk, wanneer de heer Roland Holst zijn willekeurige, autoritaire houding verdedigt in de eerste strophen van zijn intreêlied: [1]
„Spreker stelde er prijs op, vooraf te waarschuwen, dat hij als uitvoerend kunstenaar niet de objectiviteit zou betrachten, die de wetenschappelijke aesthetiek kenmerkt. Deze objectiviteit toch ligt buiten den aard van ieder kunstenaar (uit het verleden, v. D.) die onvermijdelijk door vóórkeur geleid wordt”.
Het is of wij den heer Kaspar Niehaus, kunstcriticus van „De Telegraaf” hooren, die in dat „meest verspreide dagblad” openlijk bekende, dat hij, bij het bekritiseeren van kunstwerken
128
- ↑ De aangehaalde alinea’s zijn ontleend aan een verslag van des Heeren Professor Roland Holst in het Handelsblad.