Pagina:Stijl vol 02 nr 12 p 133-144.djvu/6

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
„De meest ruime en kunstzinnige opvatting van het woord kunstgeschiedenis”. (Aanhalingen uit het rapport van een commissie uit het verbond van Nederlandsche Kunstnaarsvereenigingen, getiteld: „De invloed van het onderwijs en de opvoeding op het kunstbegrip”).

Het grootste gedeelte van deze, in druk verschenen, openbare les door Mejuffrouw Dr. E. Neurdenburg, gehouden bij den aanvang harer lessen als lector in de moderne kunstgeschiedenis aan de Rijks-Universiteit te Groningen, wordt in beslag genomen door de vraag of het woord kunstgeschiedenis wel voldoet aan eischen in het kunstenaarsrapport — welke ik als motto boven dit artikel plaatste — aan dit onderwijs gesteld.
Hier wordt lang en breed over gedelibreerd, verschillende woord-combinaties worden gevonden en weer verworpen, zonder dat het woord, dat het meest voor de hand ligt en zeer in het algemeen het karakter van dit onderwijs inhoudt: KUNSTKENNIS gevonden wordt.

Ook worden in deze les nog eenige regels aan het onderwijs in het zien van beeldende kunst gewijd. Deze regels bewijzen, dat het gezichtspunt waaruit Mej. Neurdenburg de beeldende kunst beschouwt wel wat al te materialistisch en buiten-den-tijd-liggend is om geschikt te zijn tot grondslag voor het onderwijs in de kunstkennis. Het is, wel te verstaan, een OPTISCH gezichtspunt.
Misschien is dit gezichtspunt het voor kunsthistorici het meest gebruikelijke, maar daar deze openbare les de bedoeling moet hebben tegen deze gebruikelijke wijze van kunstbeschouwing op te komen, kan van Mej. Neurdenburg geëischt worden, dat zij om kunstkennis te doceren allereerst een zeer bepaald begrip heeft van kunst — genetisch, cultureel en functioneel. Dit nu blijkt niet het geval te zijn. Integendeel. Zooals ik reeds zei: het gaat om een spel der oogen.
Zoo wordt in deze opmerkingen herhaaldelijk het aesthetisch zien met het optisch zien gelijkgesteld. Zoo staat op blz. 7, „Juister is, er moet een gaping gedempt in het onderwijs in het zien”, waarop volgt: Aan de Universiteit nu komen velen, maar helaas nog lang niet allen, tot de ontdekking, dat ook het oog nog om verdere ontwikkeling vraagt ...” blz. 10,.... Kunstenaars en kunsthistorici, die beiden beoogen het ontwikkelen van het gezichtsvermogen der leerlingen en daarmede het opwekken van hun kunstgenot”. (Ook dit heeft geen zin. Men kan wel den kunstzin opwekken, maar niet het „kunstgenot”. Dit kan men slechts verhoogen). Voorts op blz. 19: „Uit de studenten moeten als ’t ware de visueel aangelegden worden uitgekozen en hen moet de nieuwe taak mee worden opgedragen”. — nl. in het visueel beter leeren zien. Met loups en brillen kan men het dan een heel eind brengen.

Ook is het volstrekt niet waar, dat er geen verschillend doel bestaat voor de kunstenaars en de kunsthistorici. Zoo wordt op blz. 6 gezegd:
„Want mij bleek duidelijker als tevoren, er is geen verschil van bedoeling, geen verschillend doel, dat door kunstenaars en kunsthistorici wordt nagestreefd”. bleek immers het tegendeel: dat de kunstenaars ernaar streven in hun werk beeldend de synthese te geven van het tijdsbewustzijn, terwijl de kunsthistorici zich ertoe bepalen de verschillende

138