Naar inhoud springen

Pagina:Stijl vol 03 nr 11 p 089-096.djvu/6

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Misschien heb ik weer te hoog aangelegd om mijn doel te treffen. Ik begon met voorop te stellen, dat deze wijze van zien overwonnen is. Maar ik betrap mij op ’n infame leugen. Voor museum-directeuren is deze esthetiek nog geldend en het geheele probleem der moderne kunst vindt in de consequenties der lijsten-esthetiek zijn oplossing. Ik herinner mij het geval, dat ik éen en dezelfde volle lijst in twee verschillende leêge schilderijen exposeerde. Eén keer in een witte en een keer in ’n vergulde. De eerste keer kwam ik er slecht af. De „witte” werd niet waardig gekeurd met de vergulde éen appartement te deelen. De directeur van het museum, waar de tentoonstelling plaats had, had alle werken pendantsgewijze volgens het lijstkarakter gedetermineerd. Daar waren Fransche, Duitsche, Engelsche, Belgische profielen. Ter eere der heilige symmetrie onzer voorvaderen, werden deze profielen op de wijze der gelijkvormigheid gerangschikt, doch altijd zóó, dat het midden van elken wand in beslag werd genomen door een zeer groot stuk van welk het lijstenkarakter de volmaaktheid nabijkwam. Links en rechts werden dan twee stukken, in stand en maat gelijkwaardig, doch aanmerkelijk kleiner dan het middenstuk, geplaatst. Na onderzoek is mij zelfs gebleken, dat met het duimsgewijze uitmeten der kunstwerken vele dagen werden zoekgebracht. En dit is ook zeer begrijpelijk wanneer men bedenkt, dat een paar duim te veel of te weinig het geheele effect kan bederven. Met het ook op de steeds meer veldwinnende opvatting der monumentale indeeling is hier nu op de Academies in voorzien door een speciale klasse van: mathematische monumentale wandindeeling, welk vak een onderdeel uitmaakt der monumentale compositie.
Op de tentoonstelling waarvan ik spreek (in 1912) moesten de witte „lijsten” (men vergeve mij dezen ontechnischen term) het ontgelden. Ze werden in duistere cabinetten als spoken ondergebracht. Men was algemeen van oordeel: Ze hadden een revolutie op ’t oog met de vergulde. Mijn „witte” dan, werd bij de revolutionaire afdeeling schuins-links van-het-licht-af opgehangen. Terecht. De tweede maal was ik echter gelukkiger. Ik werd bij de vergulde toegelaten. Het Belgisch profiel had het gewonnen. Ofschoon de eer mij niet onverdeeld toekwam, werd „mijn” werk geprezen. Van toenaf heb ik — hoewel voor het juiste kunstinzicht nog onrijp — met klimmende belangstelling de ontwikkeling der lijstenesthetiek gevolgd. Eerst heden, dank zij mijn kruier, zijn mij de oogen geopend en elke aanslag op de lijstenesthetiek staat voor mij gelijk met de ontkenning van den heiligen geest. Dank zij de nasporing van onvermoeide kunstspeurders en antirevolutiewet zal de lijstenesthetiek weer geheel in eere worden hersteld (vooral in de toonaangevende kringen: Pers en Hof) en het doet prettig aan, uit den mond van een vermaard academie-professor de wijze uitspraak te mogen vernemen: „dat de „gouden” het zoo goed doen op „rood” behangsel.” Het maximum van kunstexpressie. Ieder kunsthandelaar of docent weet dan ook bij ervaring, welk een ontroering dáarvan uitgaat.
Waarlijk, er schuilt een diepe wijsheid is, dat men zijn meesters het best viert, door ze „in het houd te zetten” en het valt, voor ieder die zich Hollander voelt — en weet wat dit zeggen wil — met dankbaarheid te waardeeren, dat men voor de bewondering van het vermogen van Rembrandt’s palet getuigde, door zijn beroemden „Bachtwacht” zoodanig te plaatsen, dat de lijst tot een geheele zaal is omgebeeld. De doorvoering en ombeelding van lijst tot zaal, is niet slechts een sprekende manifestatie der alleen zaligmakende lijstenesthetiek, maar zij wijst tevens den weg aan al die soi-disant-kunstenaars

94