Naar inhoud springen

Pagina:Stijl vol 04 nr 11.djvu/14

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

VOLLE MAAN

’k Ontvlucht de stad.
Ik zoek het pad.
Ik zoek de buitenwegen.
Ik zoek de maan.
Ik zoek mijzelf.
Wellicht kom ik mij tegen.

Dáár bij de heg,
daar is de weg.
Daar staat het hooi op hoopen
Daar ga ik samen
met mijn ziel
onder de maanzon loopen.

Is dat ’n huis?
Het wàs ’n huis
nu is het een karbonkel
Is dat een schuur?
Het was een schuur
Het is nu licht en donker
Is dat soms hooi?
Is dat soms hooi?
Hooi was het in den morgen,
nu spuwt de aarde
levend goud
en ’t hooi is opgeborgen.
Is dat daar water?
’t Wàs water eens
nu is het paerlemoer.

Is dat een schuit?
Het wàs ’n schuit.
Nu steekt een donkere vogel
ten halve ’t water uit.
Is dit mijn hand?
Het wàs een hand
’t Is nu een vreemde
Witte plant.

II



De maan is in de lucht!
De zilver-gouden maan.
Een beker is ’t heelal
gevuld met zilver vocht.
Mijn mond is aan den rand.
Ik drink. Ik drink het licht
De lucht is licht.
Ik adem licht.

Daar klapt een reuzenvlerk
boven mijn hoofd in ’t zwerk


Wat werd daar voor het hooren
niet voor het zien geboren?
Welke vogel van het licht
Kwam niet tot mijn gezicht?

De maan werd in mijn ziel geboren


’k Kon nauw’lijks d’eend meer hooren,
die snaterde in de plas.
Ik wist noch waar, noch wie ik was.
Mijn borst ging langzaam op en neer.
Nu was ik dood, dan leefd’ik weer.

Februari 1913

172