ADVISEUR
voor
INLANDSCHE ZAKEN
No. 131/E-4.
(met de hand geschreven: Haroplah hal jy ke I a.b. diberitahoelan ....
...Poeger c.o.Da... retour Dew)
BATAVIA. 1 Februari 1937.
Aan
den WelEdelGeboren Heer
Ki Hadjar Dewantoro
Pakoe Alaman
JOGJAKARTA.
Zeergeachte Heer Dewantoro,
I
Uwe brieven van 2 en 27 Januari j.l., beide met de bijlagen, mocht ik in orde ontvangen. De in den eersten behandelde punten geven mij aanleiding tot de volgende opmerkingen.
a. Naar het mij voorkomt worden de Taman-Siswoleerkrachten te Malang niet in de bedrijfsbelasting maar gewoon in de inkomstenbelasting aangeslagen. De ordonnantie op de inkomstenbelasting (Stbl 1932 No.lll) spreekt dan ook in art. 76a niet van bedrijfsbelastingen maar van bedrijfsvergunningen. Volgens dit artikel is de zaak deze, dat het hoofd van een gewest (provincie) in zijn bestuursgebied of gedeelte hiervan bepaalde beroepen[1] kan aanwijzen, voor de uitoefening waarvan vergunning noodig is. De opzet hierbij is zuiver en alleen om menschen in die beroepen tot het vervullen van hun belastingplicht te dwingen. Immers eerst wanneer zij in het bezit zijn van een vergunning worden zij in de inkomstenbelasting aangeslagen. Dat die eisch tot het aanvragen van een vergunning te Malang bestaat en elders, voor zoover het Taman-Siswoonderwijzers betreft, niet is m.i. toe te schrijven aan plaatselijke afwijkingen; in dit geval wil dit eenvoudig zeggen dat men te Malang strenger op het binnenkomen van belastingen let dan elders.
b. Wat de kwestie van het vrijbiljet aangaat, ik heb deze zaak in herbehandeling genomen. Op het oogenblik is zij in handen van den Procureur-Generaal, nadat de Gouverneur van Oost-Java daarover zijn advies heeft uitgebracht. Ik zal U nader berichten zoodra er
- ↑ D.w.z. waarvan de bekleeders een inkomen van minder dan f 100 's maands hebben en dus niet verplicht zijn aangifte te doen. (art. 38)