Naar inhoud springen

Pagina:Verzameling van Nederlandse staatsregelingen (1798-1815).djvu/119

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

CONSTITUTIONELE WETTEN
VAN
1806.



EERSTE AFDELING.
Algemeene Bepalingen.

Artikel 1.

De Constitutionele Wetten thans vigeerende, inzonderheid de Constitutie van den Jare 1805, gelijk mede de Burgerlijke Staatkundige en Godsdienstige Wetten, tegenwoordig in de Bataafsche Republiek in gebruik, waar van de uitoefening overeenkomstig is met de bepalingen van 't Tractaat, op den 24 Mei dezes jaars, tusschen Zijne Majesteit den Keizer der Franschen en Koning van Italiën en de Bataafsche Republiek gesloten, zullen in hun geheel bewaard blijven met uitzondering alleenlijk van de zoodanige, welke uitdrukkelijk door de tegenwoordige Constitutionele Wetten zullen vernietigd zijn.

2. De Regering der Hollandsche Kolonien wordt door bijzondere Wetten bepaald, de Ontvangst en Uitgaave der Koloniën, zullen beschouwd worden, als uitmakende een gedeelte der Ontvangst en Uitgaven van den Staat.

3. De publieke Schuld van den Staat wordt hier mede gewaarborgd.

4. De Hollandsche Taal zal hij voortduring, uitsluitender wijze, gebruikt worden voor de Wetten, Publicatiën, Ordonnantiën, Vonnissen, en voor alle andere publieke Documenten, zonder eenige uitzondering.

5. Geene verandering zal in het gehalte of gewigt der Munt-Speciën gemaakt worden, ten zij uit krachte van eene bijzondere Wet.

6. De voormalige Vlag van den Staat zal behouden worden.

7. De Staats-raad zal bestaan uit dertien Leden, de Ministers zullen Rang Zitting, en delibereerende Stem in den Staats-raad hebben.


TWEEDE AFDEELING.
Van den Godsdienst.

1. De Koning en de Wet verlenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betreffende de Organisatie, de Bescherming, en de uitoefening van alle Eerediensten.

Alle uitoefening van Godsdienst, wordt binnen de Muren der Kerken van alle de verschillende gezindheden bepaald.

2. De Koning geniet in zijne Paleizen, mitsgaders in alle Plaatsen, alwaar hij resideeren zal, de vrije en openbare uitoefening van zijnen Godsdienst.