de mensch kan na de een of andere vreeselijke ineenstorting leeren te streven naar een gezond dierlijk bestaan, kan van een dergelijk dier groeien tot een wilde, van een wilde tot een barbaar en zoo verder; en over eenige duizendtallen van jaren zal hij mogelijk weer beginnen die kunst te zoeken, welke wij nu verloren hebben, en vlechtpatronen gaan snijden als de Nieuw-Zeelanders of diervormen gaan krassen op de gereinigde beenen klingen zijner messen, zooals de vóórhistorische woudmenschen. Maar wij zullen in ieder geval,—volgens de pessimistische zienswijze, die het verzet tegen Kunstmatigen Honger beschouwt als iets, dat onmogelijk kan slagen,—den geheelen cirkel weer moeten rondkruipen, tot de een of andere ramp, het gevolg eener onvoorziene ineenstorting, ons allen geheel zal vernietigen.
In dat pessimisme geloof ik niet; ook denk ik aan den anderen kant niet, dat het louter eene kwestie van onzen wil is, of wij den menschelijken vooruitgang, dan wel de menschelijke ontaarding zullen helpen bevorderen. En toch, zoolang er velen zijn, die gedreven worden tot de socialistische of optimistische opvatting der dingen, moet ik daaruit besluiten, dat er eenige hoop bestaat dat deze bovendrijft, dat de vurige pogingen van een groot aantal individuen een kracht inhouden die hen vooruitstuwt. Daarom geloof ik, dat het Doel der Kunst zal verwezenlijkt worden, al weet ik dat het niet kan zoolang wij zuchten onder de tirannie van Kunstmatigen Honger.
Nòg eens waarschuw ik U, die de Kunst bizonder liefhebt, toch niet te denken, dat gij eenig goed doet met te trachten de Kunst te doen herleven enkel door te bouwen op den dooden, uiterlijken schijn ervan.
Ik zeg U, dat het meer het Doel der Kunst is, dat gij moet