Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/29

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
17
DRIJVENDE IJSBERGEN.

zeewater. Het is bekend dat er zekere kracht noodig is om een ligchaam, ligter dan water, onder water te dompelen, zoo als eene kurk, eene blaas met lucht gevuld, een omgekeerd bierglas, en dat zulke dingen terstond met geweld weder naar den waterspiegel rijzen, ja zelfs daar wel een weinig boven uit stijgen, als men hen onder water los laat. Ook is het bekend dat ijs ligter is dan water, en vooral is dat verschil zeer groot tusschen het zoetwaterijs en het zoute water, waarover hier sprake is. Stellen wij ons voor dat het uiteinde van den bergijsstroom in de hellende rigting van zijne landbaan misschien honderd en meer el ondergedompeld is, dan moet die ijsmassa voortdurend pogingen doen om naar boven te stijgen, daar zij soortelijk veel ligter dan water is, terwijl zij in dat streven slechts verhinderd wordt door haren zamenhang met het overige van den ijsstroom. Hoe grooter nu dat ondergedokene gedeelte van den afschuivenden ijsstroom wordt, des te dieper duikt het van voren in de zee, en des te sterker wordt zijn streven om aan de oppervlakte te geraken. En toch zou dat streven alleen het brok ijs niet kunnen losmaken; er komen waarschijnlijk nog andere, toevallige omstandigheden bij, zoo als kloven, barsten, poreuze strooken enz. Dat geboren worden van een ijsberg noemt de Groenlander: het kalveren der ijsvelden.

Maar ook in de koude werkt de verwering op de rotsen, ook daar vallen steenbrokken en zand op het bergijs, en vormen er steendijken zoowel als op meer gematigde aardbreedten. Ingeval nu een ijsbrok, in